Marsmans ‘Verzen’, toetsing van een ergocentrisch interpretatiemodel: zo luidt de titel van een 510 pagina’s tellend proefschrift waarop de schrijfster die zich later Hannemieke Stamperius zou noemen, in 1977 cum laude promoveerde. Ik was tweedejaars student Nederlands; promoties kwamen toen zelden voor. Stamperius had alle mogelijke betekenisconstellaties van Marsmans bundel geïnventariseerd en deed daar gedetailleerd verslag van. Een fraaie wetenschappelijke toekomst lag voor haar.
Daar kwam het niet van. Onder het pseudoniem Hannes Meinkema was Stamperius ook schrijfster van fictie. Haar grootste succes was En dan is er koffie dat een jaar eerder was verschenen. Het boek beleefde tientallen drukken. Een generatie jonge vrouwen herkende zich in de relatieperikelen van Rosa en haar Dorus; langzaam ontgroeide Rosa vervelende, claimende ouders. Wie de titel van het boek ziet, verwacht een parlandostijl. In die verwachting wordt de lezer niet teleurgesteld. Het boek bevat zeer alledaagse, zeer doodgewone zinnen.
Meinkema werd vaak geïnterviewd; ze had zelf een jeugd gehad waar wat over te vertellen was. Ze ging ervan uit dat ze, als haar schrijverschap zich wat minder florissant zou ontwikkelen, zonder meer weer bij de universiteit aan de slag kon. Die veronderstelling was naïef. Over haar proefschrift werd vol respect gesproken, al was het wel erg gedetailleerd. Maar haar schrijverschap wekte associaties met de mavo en de Viva. Het was te pijnlijk voor woorden. Een Jehova’s getuige wordt geen stafmedewerker bij het Humanistisch Verbond. Een creationist geen hoogleraar geologie.
De sociale uitsluiting heeft mij toen niet verbaasd. Dat doet het nu nog niet. De beoefening van wat dan ook in de Letteren, van wat dan ook in de cultuur vereist een gedeeld geloof. De beoefening van cultuur is vooral cultuur.
Wat mij toen wel verbaasde – en wat ik nu misschien beter begrijp – is de radicale scheiding die Stamperius wist aan te brengen tussen haar activiteiten. Die scheiding voltrok zich ook in de taal: aan de ene kant de volkomen overgave aan het taalgebruik van de officiële wetenschap; aan de andere kant een bijna geradicaliseerde banale jongevrouwentaal. Alsof ze in elk van die beide talen een acteur was die een rol leerde.
In 1980 publiceerde Stamperius een dichtbundel: Het persoonlijke is poëzie. Het persoonlijke heeft het daarin definitief gewonnen – wie het gedicht Eventjes googlet, krijgt er een indruk van. Stamperius heeft daarna nog het nodige geschreven, maar bij mijn weten van de gespletenheid nooit een thema gemaakt. Ik kan me dat om allerlei redenen voorstellen.
Maar het is wel jammer – omdat de gespletenheid juist in de taal tot uiting kwam. De overgave aan het gecanoniseerde en het verlies van de eigen persoonlijkheid dat daarmee gepaard kan gaan, kreeg in De maagd Marino van Yves Petry een nogal geforceerd fictioneel kader en een taal die te verzorgd was om interessant te zijn. De taal van een gelukkige schizo als Komrij: een prachtig, maar rücksichtslos filter.
In het filter dat stijl is, schuilt natuurlijk de oplossing. Een geïntegreerd filter – het is rare beeldspraak. Het is een filter dat – nu we toch bezig zijn – een academicus van de generatie van Stamperius nogal drastisch geacht werd af te leren.
(eerder gepubliceerd op In huisgewaad)
Laat een reactie achter