Wat – vroeg ik me in de trein terug af – maakt dat ik het ene symposium niet en het andere van begin tot eind wel interessant vind? Geen idee, was het antwoord toen ik thuis was. Toch loop ik die samenscholingen echt niet lukraak af. Ik selecteer ze op onderwerp en/of sprekers dan wel contactmogelijkheden, of, in geval van nood, prettige nazit en hoop er het beste van. Maar meestal overweegt hoe dan ook na korte tijd het gapen. Vrijdag, te laat aangekomen door een seinstoring ter hoogte van Duivendrecht, vervolgens benard door een krap stoeltje achterin de zaal, daarenboven na luttel tijds klam door gebrek aan frisse lucht, bleef ik maar vol aandacht luisteren en denken. De sprekers waren niet extreem goed (ho ho, versta me wel: alle waren eenvoudigweg ronduit goed, maar niet extreem, verbluffend, imponerend, gremdatiaal), de powerpoints al helemaal niet (geen enkele Prezi, zouden m’n studenten opmerken). In het onderwerp ben ik niet diep ingevoerd. En toch heb ik alleen maar aandachtig meegedacht tijdens Handgemaakte inzichten, georganiseerd ter gelegenheid van de oratie van Karina van Dalen-Oskam als hoogleraar computationele literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam (zie hier).
Het discours over digitale technieken in de letterkunde was spannend door de grote verschillen tussen – laat ik maar zeggen – kwantitatieven en kwalitatieven, empirici en hermeneutici, bèta’s en alfa’s, terwijl de wil en mogelijkheid tot wederzijds begrip minstens even groot waren. Dan kan je inderdaad veel interessants opsteken.
Op het station en in de leesbevorderend vertraagde trein richting symposium (‘deze seinstoring werd u aangeboden door de NS in samenwerking met de Stichting Lezen’?) las ik Arjan Peters’Kreten uit een urn. Daarin rakelt hij onder meer het vuur op onder het standaardverhaal van de eermalige, zalig verklaarde, analoge criticus die tenminste nog wat voorstelde, de krachtig poortwachtende criticus die schrijvers kon maken of breken. Ter ontluistering van die mythe zegt Peters: ‘In de twintig jaar dat ik kritieken schrijf in de Volkskrant heb ik nog niet één keer een schrijver gebroken, ik hoor het me haast me spijt zeggen.’ (11)*
Dat lijkt me nog eens een mooie computationeel-kwantitatief-letterkundige casus. Digitaliseer en tag al die heilige Fens-recensies, lepel al de besproken auteurs uit dat kritisch oeuvre, en houd dat schrijverscorpus tegen een felle reputatie-onderscheidende modellichtbak, en kijk dan welke lijken er boven komen drijven en/of welke sterren kunstmatig blijken te hebben geschenen.
Mijn hypothese: nul op het rekest. Moge dat dan eens en voor al duidelijk zijn. Met cijfertjes. Dan zijn we van die fabel af. 4 ever. Probleempje is echter: welke tags brengt wie op welke gronden waar aan, oftewel: waar eindigt nu eindelijk eens die hermeneutische subjectiviteit? En verder: hoe bepaal je eigenlijk of een schrijver gemaakt dan wel gebroken is? Iets abstracter: het werken, zelfs: het beginnen te denken aan het werken met de prachtige mogelijkheden van de computationele letterkunde – en dat die er zijn, wisten alle sprekers tijdens het symposium in weinig tijd duidelijk te schetsen – is wellicht al een productieve, Jaussiaanse provocatie van de hermeneutische letterkunde.
* Ter zijde: merk op dat ‘nog’ hier geen stilistische stoplap, maar een in schijnbare spreektaal schuilgelegen dreigement is.
Laat een reactie achter