Op 7 februari van dit jaar overleed Frida (‘Fried’) Balk, op 82-jarige leeftijd. Er is mij, jarenlang haar naaste collega, gevraagd dit In Memoriam te schrijven. In de bijna zestig jaar dat wij elkaar kenden, heb ik in uiteenlopende hoedanigheden met haar te maken gehad.
Ik heb bij haar college gelopen, wij werden collega’s in de staf Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam, nog weer later werden we collegae proximi (haar leeropdracht luidde ‘Taalkunde van het hedendaags Nederlands’), we werden – zij na mij – voorzitter van de toenmalige Subfaculteit Neerlandistiek, en werkten soms samen als bestuurders van stichtingen en verenigingen. Zij was jarenlang voorzitter van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Het Subfaculteitsvoorzitterschap ervoeren wij als Galahads ‘vreselike sitten’.
Toen ik in 1956 als eerstejaars college van haar kreeg over Dr.D.C. Tinbergen’s Nederlandse Spraakkunst bracht zij ons tot taalbeschouwelijkheid door intrigerende vragen te stellen en tegenspraak uit te lokken. Zij was toen assistente van Prof. Hellinga. De studierichting telde toen niet meer dan 50 studenten. Bij de bespreking van de afrondende toets zinsontleding werden wij door Hellinga bestraffend toegesproken, omdat er teveel gezakt waren. Hij schreef dit laatste toe aan te geringe presentie bij de oefencolleges. Ik herinner me mijn lichte verbazing: op college kwam je immers om over interessante dingen te horen, zoals mevrouw Balks waarnemingen van taal in vivo (wat ‘doet’ een taaluiting?). Zinnen ontleden oefende je thuis, uit je boek, voor zover je het niet al op lagere school en gymnasium geleerd had.
Vier jaar later – Fried was toen wetenschappelijk ambtenaar in vaste dienst en ik had het inmiddels tot kandidaatassistent gebracht – behandelde zij op college mevrouw Nanninga-Boons lezenswaardige boek over de taalontwikkeling van haar dove zoontje dat van meet af aan schriftelijk leerde ‘praten’, op overal aanwezige schoolborden. Over de inhoud van dat college herinner ik me voornamelijk nog de ruimte waar we zaten, het feit dat we allemaal een beetje verliefd op Fried waren, en haar vermogen een intrigerend waas van mysterie over de taal te leggen, een vermoeden op te roepen van wonderlijke vergezichten achter de mist van ons gebrekkige inzicht. Van haar leerden wij, kandidaatassistenten, waardevolle inzichten en formuleringen voor de close reading– en grammaticawerkgroepen die wij moesten geven. Nog weer later – Fried was intussen gepromoveerd op De grammatische functie bij de logicus Evert Beth, ook een beetje mijn leermeester – werd ik haar collega-staflid in de afdeling Taalkunde, met Jan Spoelstra (Den Doolaards broer) als Hellinga’s Stellvertreter. Vanaf die tijd leerde ik haar kennen als iemand die nooit aarzelde partij te kiezen en te zeggen waar het op stond.
Zo nam ze duidelijk stelling (in De Gids 1971/2, p. 115-21), inzake het kort geding dat de heer Boekdrukker verloor tegen de uitgever en redacteur van Van Dale over de behandeling van het woord ‘jood’. In het lemma stond: “(oneig.) woekeraar, afzetter, bedrieger.” Zij constateerde dat zij die men uitscheldt voor boer, kruidenier of schoolmeester nu juist geen boeren, kruideniers of schoolmeesters zijn, maar dat ‘jood’ als scheldwoord voornamelijk voor de joden zelf blijft gereserveerd. De felle gedachtenwisseling, waarbij zij tegenover o.m. Paardekooper kwam te staan, zal ertoe geleid hebben dat zij in de 11edruk van Van Dale sub voce ‘fascisme’ – weliswaar verkeerd – werd geciteerd: “…staat in ons taalbewustzijn voor alles wat gruwelijk is in de organisatie van de menselijke samenleving: geweld, onderdrukking, marteling, dood (Balk-Smit Duyzentkunst)” – dood had moord moeten zijn. Ook de gewraakte behandeling van ‘jood’ werd herzien, zij het nog steeds niet tot haar tevredenheid.
Als tweede voorbeeld noem ik een voorval in, als ik mij niet vergis, 1969, toen Bernard Tervoort nog niet zo lang onze hoogleraar was. Het was in de tijd dat Reichling, hoogleraar Algemene Taalwetenschap, moest worden opgevolgd. Toen Tervoort op een afdelingsvergadering ons, zijn stafleden, een schrobbering wilde geven wegens het luid en duidelijk kenbaar maken van hun standpunt ten aanzien van die opvolging, zwegen wij, maar nam zij, als oudst aanwezig staflid, het woord, en verklaarde dat zo’n schrobbering niet op zijn plaats was en dat iedereen te allen tijde het recht had zijn standpunt uit te spreken. Daarmee was toen de kous af, en werd op een volgend onderwerp overgegaan.
Ook releveer ik hier graag haar kordate en actieve loyaliteit bij het formuleren en verdedigen van het standpunt van de Taalkundestafleden inzake het gezag van de zogenaamde ‘Plenaire Vergadering’. Dit lichaam was een voortvloeisel van de ‘democratisering’ van ons toen meer dan duizend studenten tellende Instituut. In dit plenum kon iedereen, van koffiejuffrouw tot hoogleraar-directeur, meebeslissen over de inrichting van het onderwijs. Haar loyaliteit was op zichzelf misschien niet zo bijzonder: de Taalkundestaf vertoonde een later maar zelden geëvenaarde saamhorigheid, iets wat je vaak ziet als er dreiging van buitenaf is. Maar Frieds rol was belangrijk. De verklaring die onze afdeling eind 1971 aan het ‘Algemeen Bestuur’ zond, inhoudende dat zij het plenum en het bestuur niet langer erkende, en die uiteindelijk aanleiding tot de bezetting van het Lambert ten Katehuis vormde, werd door haar opgesteld.
Het conflict waarmee deze crisis samenhing, verdeelde niet alleen de studenten, maar ook de staf – niet de taalkundigen, maar wel de letterkundigen en ‘taalbeheersers’. Dat kwam allemaal gelukkig betrekkelijk snel weer goed, maar het maakte wel een einde aan iets waaraan ik goede herinneringen bewaar: de wekelijkse poëzie-interpretatiebijeenkomsten in café Americain, waaraan Fried Balk, Wouter Voskuilen, Klaas Lenstra, Hanneke Dommisse en Ina Schermer deelnamen. Alleen de laatste en ikzelf zijn nu nog onder de levenden.
Haar bemoeienissen met de Nederlandse poëzie en met bijzonder taalgebruik waren altijd de moeite waard om te volgen. Ik herinner me haar polemiek met W.F. Hermans over Vasalis’ dichtregel toen zij ging liggen als een heuvelrug. Fried was het, die destijds onze aandacht vestigde op de net verschenen bundel Geachte muizenpoot van Fritzi ten Harmsen van der Beek, over wie zij later nog een boek schreef (Fritzi ende sprookjes, 1996). Zij schreef over gedichten van Emmens, Van Eyck, Leopold, Vasalis, Judith Herzberg. Ze heeft zich veel bezig gehouden met Josepha Mendels. Ze schreef over de taal van Marten Toonder. Al stond ik in theoretisch opzicht diametraal tegenover haar – ik denk bijvoorbeeld aan haar artikel ‘Chomsky’s metaforen’ uit 1979 – in veel opzichten stonden wij aan dezelfde kant, zoals ten aanzien van het moedertaalonderwijs, en het belang van de grammatica voor het begrijpen van poëzie, geheel in overeenstemming met de door haar aangehaalde Alexandrijnse taalkundige Apollonius Dyscolus.
De bovenvermelde woelingen op ons Instituut leidden er uiteindelijk toe dat we een Subfaculteitsraad kregen, met als voorzittersstoel het eveneens eerder genoemde ‘vreselike sitten’, waar ook Fried aan moest geloven. Ze had zelfs, in 1979, de moed om nog een jaar bij te tekenen. “Ik kom er net een beetje in,” schreef ze me, “en als ik nu even volhou ben ik er waarschijnlijk (nee zéker toch) weer voor een hele tijd af. (Na mij [Gerard] Borgers en na hem Peeters, hoi!).” Pol Peeters was onze weinig tot bestuurswerk geneigde collega Historische Taalkunde.
In 1992 nam zij afscheid als hoogleraar. Wij konden beiden terugzien op veel wel en wee, zowel in bestuurlijk als in wetenschappelijk opzicht, en vaststellen dat onze verstandhouding er niet onder geleden had.
Wij, haar collega’s en oud-studenten, zullen aan haar terugdenken als een onafhankelijke, soms rebelse geest, met gevoel voor humor en een vermogen tot lucide taalobservaties, die velen inspiratie bracht.
Laat een reactie achter