Gert de Jager
Een van de gedichten uit Als ik als eerste aankom – niet het laatste gedicht – werd voorgepubliceerd op het gedichtenforum van poëzieweblog De Contrabas. Op dat forum vinden soms heftige discussies plaats – zonder veel respect voor rang of stand en getuigend van opvattingen die nogal uiteen kunnen lopen. Opmerkelijk was dat Wijnberg zelf de discussie afsloot door zíjn visie op het gedicht te geven. Hetzelfde gedicht, Dieu me pardonnera, kwam enkele maanden later uitvoerig ter sprake in een artikel van Jeroen Dera dat ook al over het moeilijke van Wijnbergs poëzie handelde.
Hoe maakt Wijnberg het zijn lezers moeilijk? Niet door ingewikkelde grammaticaliteit en een duivelse polysemie in ieder geval. In Dieu me pardonnnera ontmoeten we een ‘ik’ die zich eerst lijkt te identificeren met Napoleon en later met iemand uit diens entourage. Zeven volzinnen vullen zeven strofen van steeds weer vier regels waarin wat op het eerste gezicht niet al te lastig proza lijkt, rustig voortkabbelt. We zien enjambementen, maar die kunnen nauwelijks betekenisvol zijn. Wat de strofen onderling en intern verbindt is het principe van de herhaling en de opsomming. Wat herhaald wordt, is de eenvoudige combinatie ‘ik zou’ of ‘zou ik’ en opgesomd wordt er door middel van het elementaire voegwoordje ‘en’.
Het neemt niet weg dat enkele lezers behoorlijk zijn gaan bakkeleien en dat deden ze vooral over feiten. Hoe zat het precies met Napoleon, Talleyrand en Metternich – de drie personages die in het gedicht worden genoemd? Waarom gebruikt Wijnberg in de slotstrofe de formulering ‘paus van Rome’ – de paus is toch niet de geestelijk leidsman van alleen een stad? Wat doet Napoleon op een gegeven moment in Amerika? Hoe kan hij denken dat je daar kokosmelk kunt drinken? En waarom, o waarom, zou Talleyrand paus hebben willen worden en hoe zou hij Napoleon hebben kunnen laten winnen?
Wanneer Wijnberg op de discussie ingaat, is dit het eerste wat hij schrijft: ‘Dames, heren, het gedicht gaat over veel tegelijk, maar het gaat zeker ook over wat is als vergeving of troost na mislukking, of als de behoefte daaraan of de hoop daarop.’ Ethiek en emoties vormen de impuls van het gedicht; in zijn Vrij Nederland-interview verklaarde Wijnberg dat ‘de lezer helpen’ de inzet vormde van zijn dichterschap en dit komt daarmee aardig overeen. De precieze feiten zijn onbelangrijk: ‘Ik denk/hoop dat dit enigszins werkt zonder meer historische achtergrondinformatie dan een vaag idee van de legendarische Napoleon en de legendarische Talleyrand.’ Wat weer wel belangrijk is, is de feitelijkheid waarnaar de titel verwijst: ‘(…) dit had een grap van Heine kunnen zijn (de titel is ook de helft van een Heine- citaat) die zelf weer een ironische Napoleon-vereerder was of wilde zijn.’ Dieu me pardonnera. C’est son métier. De woorden van Heine op zijn sterfbed zijn te mooi om niet in zijn geheel te citeren.
Vergeving, troost, hoop en ironie. Wanneer Dera zijn visie op het gedicht geeft, ziet hij vooral het laatste. Talleyrand krijgt in het gedicht een rol toebedeeld die haaks staat op zijn optreden in de historische werkelijkheid. Een ‘ik’ vereenzelvigt zich met de grote Franse keizer, maar die illusie spat uiteen. De interpretatie is niet sluitend te krijgen – de lezer bevindt zich in dezelfde positie als de ‘ik’ die in de voorlaatste strofe de scherven van een schotel op de grond ziet leggen. Dera leest het gedicht vooral poëticaal en iconisch. Het betekent dat de morele impuls die Wijnberg zelf als eerste noemt, niet overweldigend is overgekomen. De mislukking is er, maar de troost niet.
Dat gold voor een geoefende lezer als Dera. Dat gold voor de geoefende en minder geoefende lezers op het forum. Wat Dieu me pardonnera misschien parten speelde, was de overmaat aan historische referenties. Die referenties leidden niet tot eenduidigheid – zoals een toon kan zweven, lijkt een referentie te kunnen zweven. Toch zijn het niet alleen de met geschiedenis beladen gedichten van Wijnberg die als moeilijk worden ervaren. Iets als zwevende referentie speelt misschien ook elders – het is misschien een stijlkenmerk. Het prozaïsche van Wijnbergs poëzie is misschien een tweede stijlkenmerk. Als ik als eerste aankombevat langere gedichten die op het eerste gezicht van een oogverblindende eenvoud zijn.
Vervolg op Laatste gedicht (1), (2), (3), (4) en (5); wordt vervolgd.
Laat een reactie achter