De grote wiskundige Benoit B. Mandelbrot – onder meer de ontdekker van de fractals – had eigenlijk taalkundige willen worden, maar hij werd tegengehouden door Noam Chomsky.
Dat kwam zo. In de jaren vijftig kwam Mandelbrot naar het Massachusetts Institute of Technology (MIT) nadat hij net statistisch werk had gedaan over taal. “Daar kwam ik vervolgens een jonge onderzoeker van Harvard tegen,” vertelt Mandelbrot in zijn nieuwe autobiografie, “die me vertelde over zijn project voor de toekomst van de taalkunde.”
“In 1953 was dat nog een wilde droom, werelden verwijderd van de toen bestaande hoofdstromingen in de taalwetenschap. Samen met veel anderen vroeg ik me af of die nieuwe taalkunde wel ergens onderdak zou kunnen vinden om te overleven en zich te ontwikkelen, en zo ja, waar dan. Chomsky’s extreme en steeds weer naar voren gebrachte meningen over allerlei politieke kwesties maakten de kans niet groter.”
Mandelbrot had naar eigen zeggen een heerlijke tijd in die eerste dagen. “Roman Jakobson wilde dat ik (…) mijn thuis zou vinden in de taalkunde. Maar hoe beter ik keek, hoe duidelijker ik zag dat Chomsky de taalwetenschap zou domineren.” En dus besloot Mandelbrot – die er in dit boek geen doekjes om windt hoe ambitieus hij was, de nieuwe Kepler wilde hij worden – zich tot andere onderzoeksgebieden.
Voor het zover was, kwam hij naar eigen zeggen nog wel met één bijdrage: “I overtuigde hem en zijn volgelingen van één belangrijk punt: de Wet van Zipf was de basis van een belangrijk natuurkunde-achtig (thermodynamisch) aspect van taalgebruik, terwijl grammatica zoiets is als de scheikunde of de algebra van de taal.”
Mandelbrot legt in deze autobiografie, die wel vaker geschreven lijkt alsof de dood hem op de hielen zat (hij overleed op 85-jarige leeftijd vlak nadat het boek voltooid was) niet uit wat dit alles nu precies betekent, maar volgens mij is het nogal spectaculair.
Mandelbrot lijkt namelijk te zeggen dat hij de uitvinder is van het verschil tussen competence en performance, een van de onderscheidingen waar Chomsky groot mee geworden is. Competence is het taalvermogen, de kennis die we in ons hoofd hebben zitten over het taalsysteem: als spreker van het Nederlands weet je dat ‘jou ik zoenen’ geen grammaticale Nederlandse zin is en ‘ik zoen jou’ wel. De competence is dus zoiets als de interne grammatica in ons hoofd die ons vertelt hoe zinnen in elkaar zitten en hoe we nieuwe zinnen kunnen maken.
Het daadwerkelijke taalgebruik noemt Chomsky performance. Wanneer je taal gebruikt, komt de competence daarbij natuurlijk kijken (mensen zijn geneigd om zinnen te maken die ze grammaticaal vinden), maar ook allerlei andere factoren. Zoals de Wet van Zipf, waaraan Mandelbrot in die vroege jaren vijftig aan het werken was (en die beschrijft hoe vaak woorden voorkomen in een gesprek).
Nu noemt Chomsky in zijn eerste gepubliceerde boekje Syntactic Structures het statistische werk van Mandelbrot ‘quite rewarding’ (pagina 17); maar dat hij het onderscheid tussen competence en performance van Mandelbrot zou hebben, dat is bij mijn weten nieuws. Als het waar is natuurlijk, want Mandelbrot komt uit zijn autobiografie naar voren als een vertederend ijdel mannetje. Ik weet niet of de waarheid hierover ooit boven tafel kan komen, maar de kwestie lijkt me, gegeven de voortdurende verwarring over het relatieve belang van competence en performance, belangrijk genoeg.
Annelies bon zegt
Tijdens mijn studie nederlands, aan de uva, leerde ik dat competence en performance een vertaling of voortzetting was van het woordenpaar language et parole van ik meen de structuralist De Saussure.
Marc van Oostendorp zegt
Dat woordenpaar heeft er wel in de verte iets mee te maken, maar is toch net wat anders.
Voor Saussure is langue het gemeenschappelijke taalsysteem van een *taalgemeenschap*. Parole is de (imperfecte) weerslag van dat systeem in een individu. En het was voor Saussure de langue die bestudeerd moest worden; zoals veel van zijn tijdgenoten meende hij dat psychologie (de studie van een individuele geest) nooit wetenschappelijk kon zijn: te grillig, te onbetrouwbaar.
Voor Chomsky is competence, hetgeen hij bestudeerd, juist wel een eigenschap van een individu, en taalwetenschappelijk uiteindelijk juist een tak van de psychologie, als studie van de menselijke geestelijke vermogens (dat veel psychologen helemaal niet zo geïnteresseerd zijn in menselijke geestelijke vermogens staat daar los van).
Wat ze gemeenschappelijk hebben: langue en competence zijn een soort ideale abstracte systemen; maar de basis ervan ligt dus ergens anders.
Rens zegt
Er zijn meer interessante voorlopers van het competence-performance onderscheid. Wilhelm von Humboldt komt wel heel dicht in de buurt wanneer hij onderscheid maakt tussen innerlijke en uiterlijke vorm. De uiterlijke vorm van taal bestaat uit het ruwe materiaal waaruit verschillende talen zijn opgebouwd. De innerlijke vorm is het de structuur van de grammatica in de mens die uit deze klanken een betekenis kan construeren.
De meeste indrukwekkende, maar minst bekende, is de Indiase taalkundige Bhartrhari, grondlegger van de Sphota-school uit de 6e eeuw. Bhartrhari maakt een onderverdeling van taal in: (1) conceptualisatie door de spreker, (2) taalproductie door de spreker, en (3) taalbegrip door de hoorder. Zijn taalfilosofie is prachtig uitgelegd in Harold Coward, The Sphota Theory of Language: A Philosophical Analysis, 1980.
Anoniem zegt
In de zeventiende en achttiende eeuw bestond er binnen de taalwetenschap een richting die zich de Universele of Filosofische Grammatici noemde. Wilhelm von Humboldt was een van hen. Zij maakten al onderscheid tussen oppervlakte- en dieptestructuur. De laatste zou de betekenis bepalen. Hun fundamentele overtuiging was dat talen nauwelijks verschillen op het niveau van de dieptestructuur.
Deze grammatici hadden meer moderne opvattingen. Zij streefden er al naar regels te bedenken, die een oneindig aantal zinnen mogelijk moesten maken. Puur registreren daar waren ze niet dol op.
Deze grammatici spraken over het 'creatieve aspect' van taal, waarmee zij doelden op het vermogen om steeds nieuwe zinnen te bedenken. Dit creatieve aspect en het fundamentele belang ervan, waren zaken waarvan zij toen al overtuigd waren.
Ook de boomdiagram is niet van deze tijd, maar is een bedenksel van Wilhelm Wundt, die de boom rond 1880 het licht deed zien.
Al deze noties over taalkunde heb ik altijd met Chomsky verbonden. Fout dus. Zelf noemt Chomsky in een van zijn werken deze voorgangers met ere. Hij schrijft zelfs dat moderne taalkundigen de oude meesters goed moeten bestuderen.
Willem Levelt heeft onlangs een boek gepubliceerd, dat ik niet heb gelezen en dat handelt over de pre-Chomskyaanse periode. Bovengenoemde kwesties komen daar ook in voor.
Peter Kortz
Bron: Allen & Van Buuren, Chomsky: Selected readings, 1971. Oxford: Oxford University Press.