Door Marieke Winkler
‘De ijverige oefenaar en kennisstamper floreert, terwijl het potentiële genie niet aan zijn trekken komt’ schrijft Michiel Hennink in het NRC Handelsblad van 11 maart jongstleden. In zijn opiniestuk getiteld ‘De universiteit hoort juist geen praktijkschool te zijn’ verzet hij zich tegen verdere ‘bemoedering’ door de universiteit, die haar studenten steeds meer aan de hand neemt door middel van verplichte werkcolleges, verplichte zelfevaluaties en verplichte mentoruurtjes. Hennink pleit voor ‘de geur van boeken, intellectuele gesprekken en scherpe teksten’. Hij wil zijn geest scherpen en zou graag zien dat de universitaire opleiding meer ruimte beidt voor creativiteit.
Henninks artikel doet denken aan het stuk van Karsten Meijer en Sicco de Knegt ‘The Homo Universalis Returns!’ dat een maand eerder verscheen op online opinieplatform De Fusie. Meijer & De Knegt ageren net als Henninks tegen de verregaande praktijkgerichtheid van de universiteit die de ‘waardevolle kritische geest’ de das om doet.
Opvallend is dat academische vaardigheden zoals interpreteren en redeneren en het formuleren van kritiek en zelfkritiek, in hun ogen net zo praktisch zijn als wat de universiteit als ‘praktische vaardigheden’ bestempelt: het schrijven van een sollicitatiebrief, het presenteren of pitchen van een paper en het kunnen anticiperen op de arbeidsmarkt. Er lijkt hier kortom sprake van twee verschillende interpretaties van wat de ‘praktijk’ van de academicus inhoudt. De ene gaat primair uit van een attitude, de andere van een set competenties.
Opvallend is dat academische vaardigheden zoals interpreteren en redeneren en het formuleren van kritiek en zelfkritiek, in hun ogen net zo praktisch zijn als wat de universiteit als ‘praktische vaardigheden’ bestempelt: het schrijven van een sollicitatiebrief, het presenteren of pitchen van een paper en het kunnen anticiperen op de arbeidsmarkt. Er lijkt hier kortom sprake van twee verschillende interpretaties van wat de ‘praktijk’ van de academicus inhoudt. De ene gaat primair uit van een attitude, de andere van een set competenties.
De modelstudent waar alle drie de auteurs het over hebben, wil zich een specifieke attitude eigen maken. Zijn ideaal is de homo universalis of het intellectuele genie. Hij heeft echter het gevoel dat hij slechts beoordeeld wordt op relatief simpele vaardigheden die daar weinig mee te maken hebben, vaardigheden die verkregen kunnen worden door ‘ijverig oefenen’ en door ‘kennisstampen’. Let wel, vaardigheden waarin vrouwelijke studenten over het algemeen beter scoren dan mannelijke studenten. Hennink gebruikt hier niet voor niets het veelbetekenende woord ‘bemoedering’: de universiteit moet niet pamperen maar ballen kweken.
Dit is een interessante aanname met betrekking tot de studie Nederlands, een studie waarvan al decennia lang het merendeel, ongeveer zo’n 85%, van de studenten vrouw is. Het lijkt er namelijk op dat het huidige doelmatigheidsbeleid –waarop bovenstaande auteurs hun kritiek richten– de percentageverdeling verder scheef trekt. Niet wanneer we kijken naar de samenstelling van de instromers, maar wel als we de samenstelling van de afgestudeerden bezien. De hypothese is dat het genie in de dop dat niet zoveel zin heeft zich meteen te houden aan de regeltjes en verplichte uurtjes, het onderspit delft in een systeem waarbij je in je eerste jaar al je studiepunten moet hebben gehaald. Hij stuit op een negatief studieadvies en wordt verzocht de opleiding te verlaten. Voor een studie als Nederlands, met zo’n klein aandeel mannelijke studenten, zou dit geen wenselijk scenario zijn; het wordt lastig ballen kweken dan.
Misschien vergeten de auteurs in de kracht van hun betoog dat attitude en vaardigheden prima in één en dezelfde persoon samen kunnen komen. Niettemin bieden zij een visie die uitnodigt verder na te denken over de manier waarop de universiteit een plek zou moeten zijn waar de ijverige oefenaar en de homo universalis allebei kunnen floreren.
Laat een reactie achter