Door Gert de Jager
God verwierp ik tijdens een pauze, in de derde klas van het ’s-Gravenhaagsch Christelijk Gymnasium, in het gezelschap van Gerard.
De jonge godloochenaar die hier aan het woord is, is het ik-personage in Gesloten huis van Nicolaas Matsier. Zo makkelijk kan het dus gaan: afscheid nemen van een metafysisch stelsel dat je van jongs af aan als weg en waarheid is voorgehouden. Nauwelijks getob, geen estafette van slapeloze nachten, geen existentiële crises waar een zielzorger of ander therapeutisch personeel aan te pas moet komen. Toch: wat er aan voorafging was indoctrinatie vanaf de wieg. Eeuwenlang beproefd bovendien in gezin, school en kerk – behoorlijk alomvattende instituties, zou je zeggen. Consequente en systematische nurture – bij de generatie waartoe Matsier behoorde, verdwenen de resultaten van al die inspanningen sneller dan een tatoeage bij een vijftienjarige van nu. Met een gladde ziel stapte men de wereld in.
Geen overhaaste generalisatie, echt niet. Ik ben zelf een eerstelichtingongelovige en daar zijn er in Nederland nogal veel van. Dat het eigenlijk merkwaardig is dat die massale geloofsafval zo soepel verliep, realiseerde ik me toen ik Pier en oceaan las – een boek waarvoor de ondertitel van het boek van Matsier, Zelfportret met ouders, niet minder geschikt zou zijn. Ook het milieu dat De Jong schetst, komt sterk overeen. In beide boeken zijn de vaders de eersten uit een geslacht van kleine luiden die naar de universiteit gaan. Ze worden geen dokter of advocaat, maar historicus en groeien uit tot intellectuele boegbeelden van hun zuil.
Pier en oceaan las ik enkele maanden geleden. In achthonderd bladzijden wordt de ontwikkeling van een jongeman geschetst die aan het eind het ouderlijk huis verlaat om in Amsterdam te gaan studeren. Wat ik, toen ik over dit stukje nadacht, me herinnerde was dat ook hierin de geloofsafval van het hoofdpersonage zich als een bijna organisch proces voltrok. Geen machteloze aanroepingen van het opperwezen, geen pathetiek. Het personage Abel Roorda ziet en ervaart veel en denkt over van alles na – die achthonderd bladzijden moeten ergens mee gevuld worden. Maar het afscheid van het geloof der vaderen houdt hem minder bezig dan zijn ongelukkige moeder, de nare eigenschappen van zijn vader, de kwaliteit van vrienden en vriendinnen en alles wat hij aan oceanische vergezichten voor zich ziet.
Een moment van geloofsafval komt in het boek zelfs niet voor, merkte ik toen ik ernaar zocht. Als achtjarige wordt Abel betoverd door Bijbelse verhalen (253), twee jaar later stelt hij zichzelf lastige vragen (286), weer vijf jaar later krijgt hij een brief vol verwijten van zijn moeder (463). Een van de dingen die haar soms ‘benauwen’ is dat haar zoon zich zo afzet tegen het geloof. Op welke manier deze vijftienjarige zich afzet, krijgen we niet te lezen – het valt blijkbaar in het niet bij alle andere puberteitsconflicten. Pas na zijn eindexamen vindt er iets als een theologische discussie plaats: niet met vader, niet met moeder, maar met de dominante Friese grootvader – selfmadezakenman en daadkrachtig lokaal politicus. ‘Ik ben net zo geweest als jij,’ zei hij. ‘Net zo hoogmoedig, net zo vervuld van mijzelf, net zo waanwijs’ (637). Het verschil is dat grootvader een moment van bekering heeft doorgemaakt:
“(…) Ik lag op mijn knieën tussen de werkbanken en voelde wroeging over het kwaad dat ik had gedaan, iets wat veel dieper ging dan alleen maar spijt. Ik zag het kwaad in mijzelf. Ik besefte hoe klein ik was, hoe zwak, hoe weinig ik voorstelde, ondanks al mijn eigendunk. Ik weet niet hoelang ik daar op mijn knieën heb gelegen. Toen ik naar buiten liep, was ik veranderd.”
Abel zweeg beleefd. Roorda ademde moeizaam.
Wat grootvader benoemt, zullen de meeste lezers zelf hebben bedacht: Abel en zijn grootvader zijn tegenpolen met een verwant karakter. De Jong portretteert grootvader als een fenomeen dat richting geeft aan, maar ook afhankelijk is van zijn sociale omgeving. In de omgeving van zijn Friese provinciestad stelt hij iets voor. Dat hij zich overgeeft aan de patronen van zingeving die daar courant zijn, is onvermijdelijk. Het is noodzakelijk voor wie autoriteit wil verwerven en daar zelf in wil geloven. Grootvaders existentiële moment was vooral een voorwaarde voor zijn sociale existentie.
Tegelijkertijd laten Abels ontwikkeling en het algehele falen van zijn godsdienstige nurturezien hoe weinig geloofsinhouden er werkelijk toe doen. Juist de grotere sociale omgeving die De Jong schetst, de wereld van de provinciestad Goes waarin het gewoel van de jaren zestig doordringt en zelfs bevindelijke boeren zich kunnen ontpoppen tot blueszangers, biedt de zoon van de intellectualistische, calvinistische rector alternatieven voor een levenswijze en een gedachtewereld. Vijftien jaar opvoeding kunnen daar blijkbaar niet tegenop. Dat de overgang van iets naar niets bij de personages van Matsier en De Jong zo weinig zielenpijn te weeg bracht, zou bovendien wel eens met die intellectualistische achtergrond te maken kunnen hebben: wie in zo’n milieu opgroeit, groeit op in een wereld van redelijkheid en afwegingen – van boeken naast dat ene Boek. Wolkers, Biesheuvel, ’t Hart: de echte ongeloofsdrama’s voltrokken zich in milieus waarin men aan een milieu moest zien te ontsnappen.
(Zie hier en hier voor eerdere stukken over of naar aanleiding van Pier en oceaan.)
Laat een reactie achter