Door Marc van Oostendorp
Het nieuwe collegejaar komt eraan en ik krijg zin om iets uit te leggen. De laatste versie van de theorieën van de beroemde Amerikaanse taalkundige Noam Chomsky, dan maar. Iedere lezer weet wel dat zoiets bestaat, en oude versies van de theorie (uit de jaren zestig en zeventig) zijn weleens eerder in min of meer begrijpelijke termen beschreven. Maar het ‘nieuwste’ model, dat toch al zo’n twintig jaar circuleert is dat niet. Daar ga ik de komende paar dagen verandering in aanbrengen.
Waarom denkt Chomsky dat? Wat kunnen we uit die eigenzinnige gedachte leren over taal? Waarom heeft die gedachte nog steeds zoveel aanhang en is er tegelijkertijd zoveel weerstand tegen?
Chomsky noemt zijn theorie minimalistisch omdat hij aanneemt dat deze kern van taal in zijn definitie heel simpel is. Ieder mens heeft in zijn hoofd een apparaatje dat zinnen kan maken, maar dat apparaatje voert in essentie slechts één handeling uit: een handeling die Chomsky Voegnoemt (‘Merge’ in het Engels): je stopt precies twee woorden in het apparaatje (deen vrouw) en dat maakt daar een nieuwe eenheid van, een woordgroep (‘de vrouw’). Chomsky is in zijn minimalistische periode (die ergens begin jaren 90 begon en nog altijd voortduurt) vooral geïnteresseerd in dat apparaatje.
Zo’n woordgroep kun je weer samennemen met een ander woord (‘slaapt’) tot je uiteindelijk een hele zin hebt samengevoegd (‘de vrouw slaapt’). Kortheidshalve kun je dat opschrijven met haakjes:
{{ de vrouw } slaapt }
Die haakjes geven dus de geschiedenis van de zin weer, de manier waarop woorden zijn samengevoegd.
De komende dagen zal ik wat voorbeelden bespreken die volgens Chomsky laten zien dat er een aantal niet-triviale eigenschappen van menselijke taal volgen uit de aanname dat menselijke zinsbouw op deze manier werkt.
Voor het zover is, wil ik eerst een opvallende achtergrondaanname noemen die Chomsky maakt over taal. Hij gaat ervan uit dat menselijke taal niet in de eerste plaats dient om met andere mensen te communiceren, zoals de meeste mensen tegenwoordig denken; maar dat de mens het in zijn hoofd gebruikt. Chomsky zegt dat vrijwel alle taal helemaal niet buiten het hoofd komt, dat het bestaat uit flarden gedachten, tegen jezelf praten, enz. Hij sluit daarmee aan op een 17e eeuwse gedachte, dat taal primair bedoeld is om te denken.
Een consequentie daarvan is dat Voeg ook de belangrijkste (of zelfs de enige) operatie is bij het denken. Je neemt twee begrippen en voegt ze samen – dat is de enige manier om op nieuwe gedachten te komen.
Umibozu zegt
Interessant! Ook al ben ik het regelmatig hartgrondig oneens met Chomsky, een goede basisinleiding is echt een goed idee.
Hans Broekhuis zegt
@Umibozu. Ik ben wel benieuwd waarmee je het eigenlijk oneens bent en waarom. Ik neem aan dat je het in ieder geval over zijn taalkundige ideeën hebt, en ik hoop in de loop van deze serie meer over jouw visie te horen.
Succes, Marc!
Henrico zegt
Heel interessant. Ik kan me grotendeels vinden in Chomsky's ideeën. Het gaat hier om de conceptualiserende functie van taal: met taal vorm en benoem je concepten.
Overigens ben ik het niet eens met de aanname bij "mijn arme vader" dat eerst arme en vader wordt samengevoegd en dat vervolgens gekoppeld wordt aan mijn.
Je denkt eerst aan je vader, niet zomaar een vader, maar "mijn vader". En vervolgens koppel je aan mijn vader de eigenschap/kwalificatie "arm"; je wilt iets zeggen/denken over je vader en daar heb je die kwalificatie voor nodig, die je dus aan "mijn vader" toevoegt.
Hoe je dat met de haakjes van Chomsky moet weergeven weet ik overigens niet; dat zou ik graag eens zien.
Taalprof zegt
Ik geloof niet dat Chomsky bedoelt dat je eerst aan een of andere vader denkt, dan aan dat hij arm is en dan dat het jouw vader is. Chomsky's systeem beperkt zich tot de manier waarop de taalvorm is opgebouwd. In dat verband is er geen enkele aanwijzing dat het eerst 'mijn vader' is, en dat daar later het woordje 'arme' tussen gezet is, maar je kunt wel beargumenteren dat in de reeks 'mijn-arme-vader' 'mijn-vader' sterker bij elkaar hoort dan 'mijn-arme,' dus dat {mijn {arme vader}} een betere groepering is dan {{mijn arme} vader}.
Vergelijk het met het voorbeeld '{{dertien vrouwen} slapen}': dat kun je best zeggen wanneer je eerst gezien hebt dat er een aantal vrouwen slapen, en dan tel je ze en het zijn er precies dertien. Dan heb je eerst aan vrouwen en slapen gedacht, en dan pas aan dertien. Toch is de opbouw dat je 'dertien' bij 'vrouwen' zet, en het geheel bij 'slapen.'
Taalprof zegt
Oeps, ik bedoel in de derde zin natuurlijk dat 'arme-vader' sterker bij elkaar hoort dan 'mijn-arme'
plaatsman zegt
Hoe geeft Chomsky dit voorbeeld eigenlijk weer voor talen die "mijn" als achtervoegsel uitdrukken, bijvoorbeeld het Hongaars? "Mijn vader" is daar "apám" (apa + -m, de lange á is taalhistorisch te verklaren), "mijn arme vader" zou dan dus "szegény apám" worden. Waar komen de haakjes? Ik zie drie mogelijkheden:
( szegény ( apám ) ) = ( arme (mijn vader) )
( ( szegény apám ) ) = ( ( mijn arme vader ) )
( ( szegény apa ) +'m ) = ( ( arme vader ) mijn )
De laatste staat het dicht bij het Nederlands (en het Engels), maar niet noodzakelijk het dichtst bij de logica van het Hongaars. En het Hongaars is zeker niet de enige taal die dit doet.
Marc van Oostendorp zegt
Chomsky zelf heeft hier niet veel over gezegd, maar sommige van zijn aanhangers wel. Wat ik er van weet, veronderstelt dat het in het Hongaars nog iets ingewikkelder zit, bijvoorbeeld aldus: in eerste instantie is de structuur min of meer gelijk aan die van het Nederlands, dus {-âm, {szegény, ap}}
Op zeker moment (misschien bij het uitspreken) ontstaat er echter een probleem met die structuur: -ám is een achtervoegsel en kan alleen worden uitgesproken op een zelfstandig naamwoord. Op dat moment wordt de vorm geherstructureerd, zodat -ám alsnog een achtervoegsel kan zijn. (Dat gebeurt in concreto door het soort 'dubbel voegen' waarover ik het verderop in de cursus heb.)