Dialectologen zijn dol op aardrijkskunde. Geef ze een kaart en ze beginnen naar patronen te speuren. Het boek waarover ik u deze week al de hele tijd de kop aan het zeuren ben, Language and Space: Dutch, is gisteren in Amsterdam gepresenteerd. (Volgende week wordt het nog eens in Gent overgedaan, want een boek dat slechts in één land gepresenteerd is, bestaat maar half, zo vinden wij in onze kringen.)
Tijdens de borrel zei iemand dat dit project een mooi voorbeeld was van samenwerking tussen Nederlanders en Vlamingen. Meteen gingen we tellen: hoeveel hoofdstukken zijn er eigenlijk door een Nederlander en een Vlaming samen geschreven? Dit zijn er 5 van de 47; twee daarvan zijn van de hand van de redacteurs van de bundel samen. Aan de andere kant zijn er 13 geschreven door mensen van dezelfde nationaliteit (en nog bij een paar zijn mensen van buiten het taalgebied betrokken; de andere zijn door 1 auteur geschreven). De binationale samenwerking is dus niet zo heel groot.
Nog opvallender is dat dialectologen het kennelijk nooit ver van huis zoeken.
18 van de hoofdstukken gaan over specifieke regio’s; vrijwel alle auteurs (34 van de 37) van die hoofdstukken zijn geboren in die regio’s. De hoofdstukken over het noordoosten van Nederland zijn bijvoorbeeld allemaal geschreven door de mensen die daarvandaar komen, terwijl de hoofdstukken over Brabant geschreven zijn door Brabanders.
Wanneer je erover gaat nadenken zijn vrijwel alle dialectologen gespecialiseerd in hun eigen regio. Specialisten over het Limburgs die niet uit Limburg komen – ze bestaan wel, maar het zijn er maar heel weinig. Bovendien blijken zij als je even graaft een Limburgse vriendin of opoe te hebben.
In zekere zin is dat teleurstellend. Er is geen reden om te denken dat je meer over een gebied zou kunnen weten omdat je er toevallig vandaan komt. Natuurlijk heb je een zekere voorsprong (je begrijpt het dialect beter, je kunt makkelijker met mensen praten), maar het zou de objectiviteit wellicht ten goede komen wanneer mensen zich meer zouden bemoeien met dialecten buiten hun eigen regio.
In dit opzicht blijken dialectonderzoekers net dialectsprekers. Ook die laatsten zijn wel enorm geïnteresseerd in hun eigen dialect, maar vaak nauwelijks in dat van een ander. Programma’s over dialecten worden op regionale omroepen altijd goed bekeken en beluisterd; maar op de landelijke omroep mislukken ze eigenlijk altijd. Ik weet zeker dat mijn stukje over Brabantse klinkers deze week vooral in het zuiden gelezen is.
Dialectonderzoek is daarmee, ondanks alle verhalen over het grotere en algemeen-menselijke belang, vooral een onderzoek naar het vertrouwde. Wij mensen zijn dol op aardrijkskunde, maar zoeken op de wereldbol altijd eerst op waar we zelf precies wonen.
plaatsman zegt
Als ik in m'n eigen boekenkast kijk, dan hebben Noord-Hollandse dialecten ook wel duidelijk het overwicht. Tegelijk is niet alles Tessels, verwante dialecten boeien me evenzeer en misschien zelfs wel meer, want Tessels kan ik al, Volendams nog niet. In dat laatste dialect ben ik me recentelijk gaan verdiepen, ik heb wiki er al over volgeschreven (http://nl.wikipedia.org/wiki/Volendams). Maar het blijft natuurlijk wel een verkenning van wat dichtbij ligt, alsof die dialecten mij helpen om de taal van mijn grootouders beter te begrijpen, wat voor 'n deel ook wel echt zo is.
Frans Hinskens zegt
Het is mooi dat je 5 dagen lang aandacht besteed hebt aan aspecten van het onlangs verschenen boek Language and Space: Dutch, waarvan ik één der redacteurs ben. Het stukje van 14 december zou de indruk kunnen wekken dat het boek gaat over dialecten en dat die vooral beschreven zijn door sprekers ervan; dat is zowel waar als niet waar. Het is waar voor 1 van de 4 delen van het boek, deel II. Dat deel omvat 22 hoofdstukken; 18 daarvan gaan over de 6 voornaamste dialectregio's en aan de dialecten in elk van die regio's zijn 3 hoofstukken gewijd; de eerste 2 bestrijken de klankstructuur resp de grammatica van de diverse dialecten in de betreffende regio. In het telkens laatste van de 3 hoofdstukken die aan een dialectregio gewijd zijn staan jongere taalsociologische en sociolinguistische ontwikkelingen centraal, bijv. zulke zaken als 'regiolect'-vorming en de ontwikkeling van regionale variëteiten van de standaardtaal en ook de sociale en talige dynamiek waarmee dergelijke processen samenhangen. Eén aspect van dat ingewikkelde geheel van ontwikkelingen is het feit dat niet langer meer alle rangen en standen zich vanzelfsprekend van dialect bedienen – een tendens die we eerder alleen kenden in verband met enkele stadsdialecten.
De overige 3 delen van het boek gaan over de geschiedenis van het onderzoek (deel I), dat zich niet beperkt tot de dialecten in engere zin. Deel III focust op niet-standaard verschijnselen die niet aan specifieke dialectregio's gebonden zijn en die vaak niet als dialectaal beschouwd worden (bijv. hun hebben), maar het gaat hier bijv ook om voorstelling die men zich maakt van eigenaardigheden van bepaalde dialectgebieden (men heeft het wel over mental maps), oordelen over accenten en vooroordelen over de sprekers, en nog veel meer. Deel IV van het boek gaat over variëteiten van het Nederlands die (binnen en buiten het taalgebied) langdurig intensief in contact staan met andere talen, zoals bijv. het in één van je eerdere blogs aangestipte Indische Nederlands. In deel IV leren we uit het onderzoek van de aan het Nederlands verwante creooltalen en van het Afrikaans als half-creooltaal, dat de wortels van deze talen niet het Nederlands als zodanig was maar specifieke historische dialecten van het Nederlands.
Kortom, grote delen van het boek gaan niet strikt over dialecten en voor zover ze dat wel doen zijn ze in veel gevallen niet geschreven door sprekers ervan. Niet dat er iets mis is met het beschrijven van traditionele dialecten, overigens – zelfs niet wanneer het daarbij blijft. En ook niet voor zover dat (zoals ook in theoretisch taalkundig onderzoek vaak het geval is) door native speakers gebeurt; de sprekers kennen de vaak complexe feiten het best, omdat ze ermee groot zijn geworden. Dat is dus niet noodzakelijkerwijs een kwestie van al dan niet mankerende objectiviteit.
Het boek wil onder meer kijken naar jongere ontwikkelingen in de verbale repertoires die voor de meeste dialectsprekers allang niet meer uitsluitend uit het dialect en (zoals bijv. in het geval van mijn grootouders) wat rudimentaire en voornamelijk passieve kennis van de standaardtaal. De meeste sprekers beheersen de standaardtaal -of een al gestabiliseerde regionale variëteit daarvan- vaak beter dan het dialect en bovendien zijn ze vaak meesters in het zich, afhankelijk van de situatie, bedienen van taalvormen die tussen die beide polen inliggen (bijv. regiolecten). Dergelijke taalvormen komen tot wasdom en lijken een deel van de rollen van de traditionele lokale dialecten over te nemen. Om deze jongere ontwikkelingen te kunnen begrijpen moet je ook de oudere dialectfases goed kennen. Daarnaast wil het boek aandacht besteden aan jongere onderzoeksbenaderingen; daartoe behoren kwantitatieve (sociolinguistische; dialectometrische), formeel theoretische, etnologisch geïnspireerde, taalcontact geöriënteerde enz.
De wereld van de dialecten is in enkele generaties wezenlijk van aanzien veranderd en daarmee ook de dialecten zelf. Het onderzoek is verbreed en in tal van opzichten verdiept. En het boek laat dat zien.
Effeff zegt
Interessant, interessant, maar voor de sprekers van het Dutch zou het wenselijk zijn van het onderzoek in het Nederlands i.p.v. in het mondiaal dialect kennis te kunnen nemen.