Door Marc van Oostendorp
Een van de vragen die bij je opkomen wanneer je de 900 pagina’s van Language and Space: Dutch achter elkaar doorneemt is: waarom zijn sommige zaken heel veranderlijk in het Nederlands, terwijl andere eigenlijk in alle dialecten hetzelfde zijn?
Hoe komt het bijvoorbeeld dat de Nederlandse dialecten grosso modo en met maar een paar uitzonderingen (de harde en zachte g, de Gooise r en nog een paar – en dan gaat het eigenlijk nog vooral over de precieze manier van klanken verwerkelijken) dezelfde medeklinkers hebben, terwijl je in sommige streken maar drie kilometer hoeft te reizen om ineens heel andere klinkers te horen? Hoe komt dat werkwoorden aan het eind van de bijzin in allerlei volgordes kunnen staan (…dat wij lezen hebben willen, dat wij hebben willen lezen, dat wij willen hebben lezen), maar het verbogen werkwoord in alle dialecten in de hoofdzin op de tweede plaats staat (ik lees een boek, een boek lees ik)?
En vooral: hoe is het toch mogelijk dat het verkleinwoord in zo’n beetje ieder dialect anders gemaakt wordt?
Het systeem is in iedere variëteit van onze taal op zich al behoorlijk ingewikkeld. De standaardtaal heeft de vormen –tje (koetje), –etje (mannetje), –pje (boompje), –kje (koninkje) en, -je (baasje) en het is voor iemand die het Nederlands niet als moedertaal een heel gepuzzel om precies uit te vinden wanneer je precies welke vorm zou moeten gebruiken. Wanneer er voor een n een lange klinker staat kies je bijvoorbeeld –tje (maantje, hoentje, boontje), en wanneer er een korte klinker staat kies je –etje (mannetje, hennetje, bonnetje).
Dialecten doen het allemaal anders. Ze hebben vaak niet alleen maar een ander achtervoegsel, maar ook nog een heel ander systeem van wanneer je welk achtervoegsel gebruikt.
De onderstaande tabel komt uit het hoofdstuk over de Nedersaksische dialecten (ruwweg, de dialecten uit de provincies in het noord-oosten van Nederland, minus de streken waar Fries gesproken wordt) in Language and Space. Hij geeft voor allerlei regio’s aan welke achtervoegsels er wanneer gebruikt worden (het veld linksboven geeft bijvoorbeeld aan dat in de Achterhoek, na een lange klinker –ken wordt gebruikt).
Geen enkele regio is precies hetzelfde als een andere. ‘Zoals we kunnen zien is er veel variatie in de keuze van het verkleinwoordsuffix in het Nedersaksische gebied’, constateren de auteurs droog. En wie het boek verder doorneemt, merkt dat dit gebied daarin niet uizonderlijk is. Bovendien zijn zelfs deze tabellen eigenlijk nog vereenvoudigingen: binnen Groningen of ‘Noord-Overijssel’ bestaan er ook nog allerlei verschillen.
Waarom is nu juist de manier om verkleinwoorden te maken zo variabel? Language and Space: Dutch gaat daar niet op in, maar ik denk dat het wel verklaard kan worden. Met verkleinwoorden praat je over kleine, intieme dingen. Er klinkt iets vertederends in door. Precies die eigenschap maakt woorden vaak heel variabel.
Uniformiteit ontstaat als mensen buiten de grenzen van hun dorp met elkaar ergens over praten; variatie als ze vooral in hun eigen kleine kring blijven met hun discussies. Het woord voor koe of paard is in alle dialecten min of meer hetzelfde (afgezien van uitspraakverschillen), omdat je die beesten op de markt koopt of verkoopt. De paardebloem of merel heten bij wijze van spreken in ieder gezin anders, omdat mensen die zaken nu eenmaal zelden uitgebreid in het openbaar bespreken. Ze hoeven dan niet voor buitenstaanders begrijpelijk te zijn; sterker, het vergroot de intimiteit als ze dat niet doen.
Verkleinwoordjes zijn ook minder goed exporteerbaar. Je begint nu eenmaal in gesprek met iemand uit een andere streek niet zo snel over leuke kereltjes en mooie bloemetjes. Ze zorgen er daardoor meteen ook voor dat je het buitenstaanders die jouw dialect proberen te spreken onbewust heel lastig kunt maken – bijvoorbeeld door allerlei ingewikkelde regels te gebruiken, van ‘na een korte klinker dit en na een lange klinker juist weer dat’. Verkleinwoordjes gebruik je alleen in je eigen kring.
Michiel de Vaan zegt
De variabiliteit zit hem in het wel of niet gebruiken van een verkleinwoordje, maar niet in de vorm van het suffix. Die is, zoals je tabel laat zien, aan regels gebonden. De verklaring kan, zoals zo vaak, niet gevonden worden met een ahistorische blik. Het Middelnederlandse -eken verloor zijn eerste e, waarna de k samenkwam met de voorafgaande medeklinker: paard-ke, tafel-ke, etc. Vooral clusters dk en tk leverden problemen op: ze bestonden tot dan toe niet, en veel dialecten reageerden erop door palatalisatie. Echter, ook klanken als tsj en dzj bestonden in echt-Nederlandse woorden niet (denk aan spellingen als Marri-tgen, waarvan we de precieze uitspraak niet kennen). Gevolg: veel aanpassingen en vormveranderingen, en invloed van de ene klasse (bijv. woorden op -t, -d) op de andere (bijv. woorden op -l, -n). En dat ging per dialect anders, zoals steeds. Een eerste inleiding in dat thema biedt Ann Marynissen (1998) in http://www.dbnl.org/tekst/_tij003199801_01/_tij003199801_01_0023.php
Jan Stroop zegt
Omdat verkleinwoorden altijd langer (groter) zijn dan hun basiswoord gebruik ik liever: 'verkleinwoorden' (i.p.v. verkleinwoordjes).
Jan Stroop zegt
Over verkleinwoordvorming heb ik ook iets te berde gebracht, dat wellicht nog van nut is:
"2. De Schwa bij de diminutiefvorming", te vinden (via copy-paste) hier:
http://www.dbnl.org/tekst/_tij003198801_01/_tij003198801_01_0005.php
Marc van Oostendorp zegt
Ik weet niet zeker of we elkaar goed begrijpen. Het gaat hier om de vraag: hoe komt het dat er zoveel verschillende vormen van het diminutiefsuffix zijn ontstaan: dat er niet alleen een complex, 'aan regels gebonden' systeem is, maar dat er een heleboel van elkaar verschillende en ieder op zich complexe systemen zijn. Ik zie niet hoe jouw reactie helpt dit verklaren. De kernzin is 'en dat ging per dialect anders, zoals steeds'. Ik zou willen betogen dat dit 'zoals steeds' niet juist is. Over andere achtervoegsels, die sinds middelnederlandse tijden ook veranderd zijn, zijn niet zulke uitgebreide tabellen gemaakt in dit boek; en die zou je die ook niet kunnen maken. Er ging per dialect méér anders in het geval van het diminutief dan 'zoals steeds'. Dát is het verschijnsel waar ik hier aandacht voor vraag.
Marc van Oostendorp zegt
Dat lijkt me voorbij te gaan aan de affectieve lading die het diminutiefsuffix kan hebben!
Michiel de Vaan zegt
Beste Marc,
het antwoord op je vraag zat in mijn tekst besloten: dat je bij verkleinwoorden uitgebreidere tabellen kunt maken, komt doordat de combinatie tk, dk in woord-interne positie elders nauwelijks ontstond. Het meest vergelijkbaar is nog het geval 2mv. van het ww. + gij/ge, waardoor vooral in het zuidelijk Nederlands ook veel fonologische varianten van de combinatie -t g- zijn ontstaan (die vaak als variant van de werkwoordsuitgang, of van het pronomen, zijn gegrammaticaliseerd).
Marc van Oostendorp zegt
Ah, juist. Maar nu hebben we twee alternatieve verklaringen; waarbij de mijne een bepaalde voorspelling doet over typologie, namelijk dat in andere talen waarin een diminutief gebruikt wordt (zeker een met affectieve lading) daar ook meer variatie plaatsvindt. Ik heb natuurlijk geen idee of dat klopt (ik kan wel wat talen verzinnen, maar dat telt niet), maar dat zou kunnen worden uitgezocht.