Door Marc van Oostendorp
De afgelopen maanden heb ik op het NIAS en de Koninklijke Bibliotheek nagedacht over versregels. We hebben een scandeermachientje gebouwd: een script dat patronen van – bijvoorbeeld – regelmatig afwisselende onbeklemtoonde en beklemtoonde lettergrepen kan ontdekken in gedichten zoals het volgende, van Jan Kal:
Waarom ik geen neerlandistiek studeer
Van de beroemdste dertien dichtersnamen
uit China’s achtste eeuw, Tang-dynastie,
behaalden tien het Literair Examen
en gingen er twee af voor hun tsjin-sji,Toe Foe en Meng Hau Jan, maar nummer drie,
Li Po, de grootste, wou zich niet bekwamen
tot hoge ambten, maar schreef poëzie
zonder zich voor zijn lage rang te schamen.
Daarom studeer ik geen neerlandistiek.
Heeft één gedicht dat op z’n poten staat,
niet méér gewicht dan een professoraat?Ik mijd dus alle jury’s, elke kliek,
(al neem ik wel graag prijzen in ontvangst).
Mooie sonnetten schrijven duurt het langst.
Dit gedicht heeft een basisritme (een metrum) dat klinkt als teDAMteDAMteDAMteDAMteDAM(te): vijf groepjes van een onbeklemtoonde lettergreep gevolgd door een beklemtoonde, met op het laatste soms (bijvoorbeeld in de eerste en de derde regel, maar niet in de tweede en de vierde) nog een extra onbeklemtoonde lettergreepjes. Die groepjes teDAM heten sinds de Oudheid jamben, en dit soort versregel een jambische pentameter, omdat penta vijf betekent in het Grieks.
Het script dat we schreven kan dit basisritme over iedere regel leggen en dus bepalen welke lettergreep op een te staat en welke op een DAM, maar ook onregelmatigheden ontdekken. In regel acht van dit gedicht kun je het eerste woord, zonder, bijvoorbeeld beslist niet lezen als teDAM: het klemtoonpatroon is daar omgedraaid en klinkt als DAMte. Dat omdraaien aan het begin van de regel komt bij heel veel dichters voor. Kal doet het ook in de laatste regel (mooie) en, in ieder geval volgens ons script, in de negende (daarom).
Het voordeel van zo’n computerprogramma is dat het duizenden regels zo kan scanderen, op zoek naar onregelmatigheden, zonder te worden afgeleid door vragen als ‘waarom zijn degenen die afgingen voor hun tsjin-ji geen grotere dichters geworden?’
Je kunt zo een metrisch profiel van een dichter opstellen: op welke plaatsen in de regel veroorlooft hij zich afwijkingen. Jan Kal heeft een bundel geschreven die 1000 gedichten heet; wanneer je deze aan de computer voert, komt hij met het volgende ritmische profiel:
De x-as geeft de elf lettergrepen weer die een regel maximaal heeft. De Y-as geeft weer hoe vaak die lettergreep beklemtoond is (bekommert u zich maar niet om de precieze waardes, het gaat om de relatieve hoogte van de balkjes).
Zoals het hoort bij een jambische pentameter, is het plaatje een duidelijke zaagtand. Maar er vallen een paar dingen op, met name dat het einde van de regel veel regelmatiger is (veel grotere afwijkingen naar boven en naar onderen kent) dan de rest. In het begin is het ook nog wel regelmatig, en vooral naar het midden toe vlakt de zaagtand nogal af, maar aan het einde is deze weer volop in beweging.
Deze bevinding is verre van nieuw. In de jaren dertig van de twintigste eeuw vond de taalkundige A.W. de Groot al zeer soortgelijke patronen in het werk van de dichters uit die tijd. Hij deed het scanderen helemaal met de hand, waarvoor we alleen maar bewondering kunnen hebben. Ik schreef er in september een blogpost over.
De vraag waar ik nu de kerstvakantie mee inga is: waarom zijn versregels kennelijk in de hele Nederlandse traditie op deze manier asymmetrisch? Je kunt je eigenlijk nog voorstellen dat ze in het begin wat ritmisch zijn, om het metrum goed duidelijk te maken. Maar aan het eind? Dat er daar rijm staat, is ook niet voldoende verklaring. In de eerste plaats begint het sterkere ritme bij andere dichters dan Kal al in de achtste lettergreep, dus voor het rijm. In de tweede plaats moet de gehechtheid van vormvaste dichters aan het eindrijm zelf eigenlijk verklaard worden. En het zou net zo goed andersom kunnen zijn: dat daar het rijm wordt geplaatst omdat het zo regelmatig is.
We weten dat gewone gesproken taaluitingen ook asymmetrisch zijn. Het einde van een taaluiting is vaak wat langzamer dan het begin, en de toon ervan wat lager. Er zijn verschillende theorieën waarom dat zo gebeurt; één ervan zegt dat het iets te maken heeft met de manier waarop we conversaties structureren.
Sprekers sluiten in een gesprek qua tijd vaak wonderlijk goed op elkaar aan. De ene spreker neemt het over op precies het moment dat de ander klaar is met praten. Pijnlijke stiltes of onbeleefde interrupties komen wel voor, maar hebben dan ook weer een eigen betekenis, en zijn dus een teken te meer dat we gesprekken heel goed op elkaar kunnen aansluiten.
Dat we dat kunnen, komt mogelijk doordat sprekers aan het eind van hun beurt allerlei subtiele signalen geven dat ze nu bijna klaar zijn: het langzamere tempo, de lagere toon. In die zin zijn we dus extra gefocusd op de klankaspecten aan het eind.
Het is mogelijk dat het ritme daarop parasiteert. Ik wil de komende tijd nadenken over hoe je dat zou kunnen testen.
Ik ga maar eens wat berijmde toneelstukken lezen.
Anoniem zegt
Gefocusd?
Wildplasser zegt
Scandeermachientje wekt mijn belangstelling. Kon dat geheel heuristisch, of met een handmatig geannoteerde dictionary, of misschien een hybride vorm?
En wat te doen bij anti-scanderende homoniemen ("bommelding" 😉 ?
Marc van Oostendorp zegt
De komende maand ga ik nog testen, maar de tool komt natuurlijk uiteindelijk open source ter beschikking voor geïnteresseerden.
Overigens kan hij met bommeldingen nog niet omgaan. Hij zoekt woorden op in het woordenboek en is tevreden met de eerste treffer.