Inleiding tevens Verantwoording
Omstreeks 1150-1160 schreef een onbekende Franse auteur een voor die jaren revolutionaire roman over de idyllische liefde tussen twee kinderen, Floires en Blanceflor genaamd. Floires was de zoon van een Saraceense Spaanse koning, die tijdens een strooptocht in Galicië een groep pelgrims naar Saint Jacques (Santiago de Compostella) overviel, in wier gezelschap zich een christen Franse ridder met dochter bevond. De vader verzette zich en liet het leven. De dochter werd als slavin meegenomen en cadeau gedaan aan de koningin van Spanje.
Enige tijd later komen beide vrouwen erachter dat zij in blijde verwachting zijn. Na wat hoofdrekenwerk blijkt dat hun zwangerschappen volstrekt synchroon lopen, met als gevolg dat uitgerekend op de feestdag van Pasques Florie (Palmpasen) de koningin moeder wordt van een zoon, die geheel in stijl met de feestdag Floires (bloem) genoemd wordt, en de slavin moeder van een dochter, die zij Blanceflor (witte bloem) noemt. Omdat beide kinderen op dezelfde dag / nacht waren verwekt en geboren, zijn zij elkaars evenbeelden, zowel lichamelijk als geestelijk, en hun enige ambitie en verlangen is om bij elkaar te zijn.
Als de dag nadert dat Floires volwassen wordt, vindt zijn vader dat het uit moet zijn met die kinderliefde. Hij stuurt Floires te logeren bij zijn oom Jorrans en tante Sebile in Montoire, in de veronderstelling dat hij bij het zien van het prinsessenspul aldaar Blanceflor binnen de kortste keren vergeten zal zijn. Het liefst had hij voor alle zekerheid van Floires’ afwezigheid gebruik gemaakt om Blanceflor te doden, maar hij laat zich door zijn echtgenote overhalen om haar op de markt van Nicea te verkopen. Zo belandt Blanceflor in de harem van de emir van Babilonië (Caïro), die zo onder de indruk is van haar schoonheid, dat hij uit eigener beweging bereid is te breken zijn gewoonte om elk jaar een nieuwe maagd als echtgenote te kiezen uit de 7 x 20 die hij daar luxueus heeft opgehokt, waarna de oude als dank voor bewezen diensten onthalst wordt.
Beroofd van het gezelschap van zijn geliefde Blanceflor kwijnt Floires weg en moet hals over kop terugkeren. Weer thuis tonen zijn ouders hun zoon het praalgraf, waarin zij zeggen dat zijn geliefde Blanceflor rust: Zij was tijdens zijn afwezigheid gestorven. Hierop besluit Floires zich van het leven te beroven met de schrijfstift die hij als afscheidscadeau van Blanceflor ontvangen had, om zo in de Elysische Velden zijn ziel met de hare te verenigen. Gelukkig kan zijn moeder Floires’ zelfmoord verhinderen, maar niet zonder prijs te geven dat zij niet dood is maar ergens in den vreemde verkeert. Floires besluit nu om vermomd als koopman haar achterna te reizen om haar zo terug te winnen.
Dankzij zijn uiterlijke gelijkenis, zijn schoonheid, zijn rijkdom en zijn listen slaagt Floires erin door te dringen in de harem van de emir, waar hij betrapt wordt. Maar zo diep onder de indruk zijn de emir en zijn heren van de schoonheid van Floires en Blanceflor en van hun onvoorwaardelijke liefde, dat hij hen ongedeerd laat gaan. Floires en Blanceflor keren terug naar Spanje, waar Floires zijn inmiddels overleden vader opvolgt en dankzij een erfenis tevens koning van Hongarije en Bulgarije wordt. Floires en Blanceflor treden in het huwelijk en krijgen een dochter, Berte aus granz piez (Berte met de grote voeten) geheten, die de moeder van Karel de Grote zal worden.
De roman Floires et Blanceflor is een genreparodie, zowel qua vorm als qua inhoud. Het begin en het slot zijn inhoudelijk gemodelleerd naar het chanson de geste, het idyllische middenstuk is geschreven in de stijl van de klassieke roman. Maar de klassieke roman werd tot dan toe enkel en alleen gebruikt voor het vertalen van het prestigieuze Griekse en Latijnse erfgoed in de (Franse) volkstaal: de Roman d’Éneas en de Roman de Troie, om de twee bekendste te noemen. En om dan die verheven vorm te gebruiken om het liefdesleven van een jongen en een meisje, kinderen nog, te beschrijven, van wie de jongen voortdurend in tranen uitbarst … Een groter contrast met de Argonauten en de helden die voor Troyen vochten en stierven is moeilijk denkbaar.
Desondanks of juist daardoor had de roman een exceptioneel succes, al verscheen er ook vrij snel een Franse versie, waarin Floires zich wél ridderlijk gedraagt. De roman werd binnen de kortste keren naverteld, vertaald en bewerkt in naburige talen, ook in het Vlaams, en wel door iemand die zichzelf “van Assenede Diederike” noemde (Floris ende Blancefloer, r. 23), die naar eigen zeggen de roman vertaalde voor diegenen die het Frans niet machtig waren (idem, r. 24-27). Omdat er een ‘belasting inspecteur’ met dezelfde naam voorkomt in oorkonden van gravin Margaretha van Vlaanderen alias Margaretha van Constantinopel (1202-1280 ) heeft men, volstrekt begrijpelijk, de verleiding niet kunnen weerstaan om deze fiscale Diederic te identificeren met de literaire Diederic. In theorie zou het nog kunnen ook, want er zijn middeleeuwse auteurs bekend, die een serieus en tijdrovend beroep afwisselden met literair werk. Men denke bijvoorbeeld aan Jan [van] Boendale, die overdag Antwerpen bestuurde om zich in zijn vrije tijd te wijden aan wat men later in de Negentiende eeuw “het nut van het algemeen” zou noemen.
Maar als Diederic inderdaad een clerc is van de gravin van Vlaanderen, en als die Diederic een Franstalige roman vertaalt voor de niet francofonen, dan zou daaruit afgeleid kunnen worden dat het grafelijk hof van Vlaanderen tweetalig was. Nog niet zo heel erg lang geleden was dat zeer belangrijk voor het emancipatorisch zelfrespect van de Vlaamse literatuurvorsers. Inmiddels lijkt het een communis opinio dat het Vlaamse hof, dat zich heen en weer bewoog tussen Frans Vlaanderen en Brugge, vrijwel zeker Frans als enige voertaal bezigde. Nederlandstalige auteurs konden daar geen droog brood verdienen. Het is ook niet voor niets dat Jacob van M(a)erlant zijn heil aanvankelijk in Brabant zocht, waar met de komst van hertog Jan I wél ruimte was voor Vlaamse auteurs.
Als auteur / vertaler maakt Diederic niet de indruk dat hij overdag met zijn neus in de rekeningen zat. Sterker nog, zijn proloog van eigen vinding getuigt van de nodige ervaring met een kritisch publiek, dat hij zelfverzekerd en rhetorisch volleerd aanpakt alvorens hij zijn narratio begint.
Over de problematische handschriftelijke overlevering van Floris ende Blancefloer heb ik het al eens gehad. Ik kan hier nu aan toevoegen dat na vergelijking van de druk van Guillaem van Parijs, Antwerpen 1576 en die van Ot Barentszoon Smient, Amsterdam 1642 het haast niet anders kan of deze drukken gaan onafhankelijk van elkaar terug op een uitvoeriger versie van de Middelnederlandse vertaling van Diederic van Assenede. In de drukken vindt men tekst terug die ontegenzeggelijk afkomstig is uit een exemplaar van de brontekst, maar die niet bewaard gebleven is in het handschrift Ltk. 191-2, bijvoorbeeld de drie rechters van de Onderwereld. Van achter naar voren:
Ot Barentszoon Smient, Amsterdam 1642:
[…] maer sult moeten woonen met grooter pijnen ende smerte, daer Thisbe, Pyramus, ende meer ander sijn, die daer op malcanderen met grooter tormenten gheworpen worden, daer sy lieden malcanderen soecken om troost te hebben ende nimmermeer en sullen sy van lieve troost gewinnen.
Guillem van Parijs, Antwerpen 1576:
Maer ghi sout moeten woonen met grooter pijnen in eenen donckeren kelder daer Biblis ende Dido sijn ende [P]yramus ende Tisbe ende meer ander, daer si op malcanderen met grooten tormenten geworpen worden. Daer sullen si malcanderen soecken om troost te hebben, ende nemmermeer en sullen si troost ghewinnen. Waer af dat vonnisse wijsen Minocorus ende Cormanous. Daer souden si u oock doemen in dat groote torment!
Ltk. 191-2:
Neen du niet, dies benic wijs,
Dat en sal di niet mogen gescien,
Daer en saltu Blancefloere niet sien:
Daer es binnen so grote core,
Dat men hem allen verseit die dore,
Ende menre niemen wille gehoren,
Die besondecht sijn te voren.
Du salt dijn woninge kiesen elre,
Ende varen ter helle in den donkren kelre,
Daer Biblis es ende Dido,
Die so serich sijn ende so onvro,
Datsi met clagene die wincle vervuilen.
Daer soeken si ende soeken sullen
Emmermeer ende niewet vinden
Haer amise, die si minden
Ende so starke minne droegen,
Dat sire hem selven omme versloegen. (1246-1262)
Niet in de ridderlijke versie van Floires et Blanceflor
De idyllische versie (ed. M. Pélan, 1956):
La irïez, biau f[iu]z, tot droit.
Minos, Thoas, Radamadus,
Cil sont jugeeur de la jus.
En enfer font les jugemenz;
Cil vous metroient as tormenz
La ou est Dido e Bilis
Qui por amour furent ocis,
Et par enfer vont duel menant
Et leur druz en doulor querant.
Ilec les quierent et querront
Touz jours; jamés nes troveront. (824-835)
Dit citaat is representatief voor hoe de Nederlandse vertaling zich vooral toch tot de idyllische of aristocratische versie verhoudt, veel minder tot de ridderlijke versie, maar toont tegelijkertijd aan dat de prozaversie op een andere dan de bewaard gebleven redactie(s) teruggaat, een redactie die (iets) vollediger geweest moet zijn. Wat niet uit het hierboven gekozen voorbeeld blijkt, is dat de druk van Ot Barendszoon Smient verspreid over de roman meer tekst bevat dan die van Guillem van Parijs, waarin nog wel eens een zin of zinsdeel overgeslagen wordt, en waaraan niet erg veel zorg en aandacht lijkt te zijn besteed.
In de formidabele reeks Nederlandsche volksboeken koos G.J. Boekenoogen voor de druk van Ot Barentszoon Smient, Amsterdam 1642, omdat er op dat moment geen oudere, volledige druk bekend was. Tijdens hun ontdekkingsreizen langs Europese en Amerikaanse bibliotheken vonden Herman Pleij en Rob Resoort het exemplaar gedrukt door Guillaem van Parijs, Antwerpen 1576 in een privé verzameling. Ooit is van die druk aan het Instituut voor Neerlandistiek UvA door een groep studenten [CHL 10, z.j.] onder leiding van Rob Resoort een diplomatische editie vervaardigd, die op stencil werd gezet. Van deze, naar ik vermoed inmiddels uiterst zeldzame stencil-editie, heb ik een exemplaar in mijn boekenkast staan. Ik heb de bladen op de scanner gelegd en de tekst kritisch geëditeerd op basis van de tekst van Ot Barendszoon Smient, om op die manier de verschillen tussen beide edities op te merken. Die zijn niet gering, men zie bijvoorbeeld de indeling in hoofdstukken, en soms verrassend.
Niet alleen omwille van de volledigheid, maar ook omdat het mij voor studenten Historische Nederlandse Letterkunde – voor zover die nog bestaan – heel zinvol lijkt de beide drukken met de handschriftelijke redactie en het origineel te vergelijken, zal ik de komende weken de Historie van Floris ende Blancefleur in de druk van Guillaem van Parijs in de vorm van een feuilleton edititeren. Tezijnertijd volgt dan een cumulatieve editie, waarin eventuele fouten gecorrigeerd zijn, als ook een epub-editie voor onderweg.
Literatuuropgave:
– G.J. Boekenoogen (ed.), Historie van Floris ende Blancefleur. Leiden 1903. Nederlandsche volksboeken. Opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, deel II.
– P. Leendertz (ed.), Floris ende blancefloer van Diederic van Assenede. Leiden 1912.
– Roel Zemel, Floris ende Blancefloer. Een inleiding over de Ofr. Floire et Blancheflor en de Mnl. Floris ende Blancefloer. Amsterdam 1979. Syllabus VU.
– Hans Kienhorst, De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Deventer 1988.
– Willem kuiper, ‘De filoloog als patholoog-anatoom’, in: Queeste 5 (1998), afl. 2, p. 172-180.
Rob Delvigne zegt
"vochten en storven", het moet niet gekker worden!
Willem Kuiper zegt
Goed gezien! "Storven" is correct Middelnederlands, maar nu zeggen en schrijven wij 'stierven'. Het is verbeterd.