Al lezende in Ogier van Denemerken – 31 : Jan de klerk (2)
Amand Berteloot
In de voorgaande bijdrage hebben we vastgesteld dat er twee handschriften bestaan waarin de sententie ‘Versinnet dat ende’ (verzint eer ge begint) een merkwaardige rol speelt. In het getijdenboek van hertogin Katharina van Kleef staat de spreuk als een opschrift midden in een miniatuur die het oordeel van Pilatus over Jezus voorstelt. In het Heidelbergse OvD-handschrift wordt de spreuk geparafraseerd als een soort moraliserende les bij een episode die ongeveer halverwege de roman wordt verteld. In het ene geval gaat de spreuk vergezeld van een heraldisch leeuwtje, in het andere wordt ze gevolgd door de vernoeming van een auteursnaam. De vraag is of dit toeval is.
Om er zeker van te zijn dat beide observaties iets met elkaar te maken hebben, is het van belang vast te stellen of er überhaupt een relatie tussen het getijdenboek van Katharina van Kleef en OvD kan bestaan. Een van de eerste vereisten is dat beide bronnen chronologisch en/of geografisch bij elkaar passen. In zijn commentaar bij de nieuwe facsimile-editie van het getijdenboek geeft E. König een korte biografie van Katharina van Kleef (König, ‘Auftraggeber’, 44). Zij werd in 1417 geboren als dochter van hertog Adolf van Kleef en Maria van Bourgondië, op haar beurt de tweede dochter van de Bourgondische hertog Jan zonder Vrees. Een overzichtelijke stamboom van het Kleefse geslacht is te vinden bij Wiltrud Schnütgen (Schnütgen, ‘Literatur’, 28). Katharina trad in 1430 op de leeftijd van amper 13 jaar in het huwelijk met Arnold van Egmond, hertog van Gelre. Een stamboom van Katharina’s echtgenoot is te vinden bij Aart Noordzij (Noordzij, Gelre, 64). Na haar huwelijk mocht ze zich hertogin van Gelre en gravin van Zutphen noemen en ze deed deze titels ook alle eer aan, want tijdens een reis van haar echtgenoot naar Rome en Jeruzalem van 1450 tot 1452 nam zij zelf het bewind van het hertogdom Gelre in handen. Na de terugkeer van haar man koos zij in een conflict tussen hem en hun gemeenschappelijke zoon Adolf de partij van haar zoon (1465-1471), tot Arnold weer aan de macht kwam en Adolf gevangen zette. Katharina leefde lange tijd op het kasteel van Lobith en stierf daar in 1476.
De ontstaansdatum van het getijdenboek van Katharina van Kleef is onder kunsthistorici omstreden, maar meestal wordt aan een datum omstreeks 1440 gedacht. Het Heidelbergse Ogier-handschrift anderzijds werd in 1479 voltooid en ons taalonderzoek heeft laten zien dat de tekst zelf (OvD-NL2) niet veel ouder kan zijn. In Al Lezende 17 : De chronologie van OvD hebben we op taalkundige grondslag vastgesteld dat OvD vermoedelijk na 1450 tot stand is gekomen. De chronologische afstand tussen beide werken is dus niet erg groot. OvD-NL2 is in ieder geval ontstaan tijdens het leven van Katharina van Kleef.
Ruimtelijk bekeken hebben beide werken daarentegen op het eerste gezicht weinig gemeenschappelijks. OvD is zoals in de proloog op Ogiers outheit wordt meegedeeld en zoals uit de taal van OvD-NL2 blijkt (zie Al lezende 2 : Rijmanalyse), in Vlaanderen ontstaan. Over het atelier, waar het getijdenboek van Katharina van Kleef tot stand gekomen is, zijn de kunsthistorici het niet eens. Sommigen, het laatst Anne Korteweg (Korteweg, ‘Der Meister’), pleiten voor Utrecht, anderen voor het Gelderse Nijmegen, maar er zijn ook invloeden uit de zuidelijke Nederlanden vastgesteld. We willen ons niet aanmatigen in dit debat mee te kunnen praten, maar als we op ons eigen terrein – dat van de filologie – blijven, komen we ook al een stuk verder. We beschikken immers over een paar luttele Nederlandse tekstsnippers, die in het getijdenboek aan te treffen zijn en die we in de vorige bijdrage hebben geciteerd. Die leveren weliswaar niet heel veel op, maar het kleine zinnetje op G f. 128 (“Wilmen dit lesen soe sueket opwaert in die ghetide vanden heilighen gheest. opten dinxdach”) bevat al een heel belangrijke informatie. “Sueket” vertoont umlaut van de oe-klank, waaruit men kan besluiten dat de tekst ten oosten van de oe-umlautgrens gesitueerd moet worden. Die loopt in het woord ‘zoeken’ vandaag de dag nog in noord-zuid richting, grofweg van Utrecht via Antwerpen verder naar het zuiden op de grens tussen Oost-Vlaanderen en Vlaams-Brabant (FAND II, kaart 104). Meer kan men niet zeggen, maar dit is voldoende om te constateren dat de taal van het getijdenboek niet verenigbaar is met het West-Vlaamse karakter van OvD-NL2. Het getijdenboek en OvD kunnen dus onmogelijk op dezelfde plaats ontstaan zijn.
Zijn er andere verbindingen tussen Katharina van Kleef en Vlaanderen? Het Gelderse hof onderhield naar het schijnt geen al te intensieve relaties met het zuidwesten. Weliswaar leidde het geslacht zijn stamboom af van Gerard I, die ‘Flaminius’ werd genoemd (Noordzij, Gelre, 42)], maar goede herinneringen aan Vlaanderen zullen er in het graafschap wel niet geleefd hebben. Daarbij zou de periode van 1291-1296 toen graaf Reinald I wegens geldnood zijn land aan zijn schoonvader Gwijde van Vlaanderen had moeten verpanden, wel eens in onheuglijke herinnering gebleven kunnen zijn (Noordzij, Gelre, 170-173). De literaire relaties die Gelre onderhield schijnen eerder op het noorden dan op het zuiden georiënteerd geweest te zijn. Zo is het te verklaren dat sprooksprekers als Willem van Hildegaersberg en Augustijnkijn van Dordt aan het hof te gast waren en in de rekeningboeken genoemd worden (Nijsten, Het hof van Gelre, 154; Tervooren, Van der Masen, 265).
Intensiever waren de relaties tussen Vlaanderen en het Kleefse huis. Katharina was de nicht van de toentertijd regerende Bourgondische hertog Filips de Goede, die sinds 1419 ook graaf van Vlaanderen was. Katharina’s broers Johan en Adolf werden opgevoed aan het Bourgondische hof. Ze kregen hun opleiding aan de Latijnse school te Gent en importeerden de luxueuze Bourgondische levenswijze naar Kleef (Schnütgen, ‘Literatur’, 43-44). In de volgende generatie zou Filips van Kleef, een neef van Katharina, zijn activiteiten bijna helemaal naar Vlaanderen verleggen, waar hij belangrijke functies aan het Bourgondische hof vervulde en in 1528 op het kasteel te Wijnendale stierf. Het Kleefse geslacht onderhield dus intensieve verbindingen met het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied. Tervooren spreekt van Kleef zelfs als van “eine Art burgundische Dependance in den Niederrheinlanden, eine Sekundogenitur des burgundischen Hauses. Die kulturelle Seite dieser Allianz manifestiert sich für den heutigen Betrachter in Zeugnissen einer westlichen, d.h. französisch-burgundisch akzentuierten Lebensform und in ihrer Performanz in der Wohn-, Fest- und Memorialkultur, auch in der Buchkultur” (Tervooren, Van der Masen, 275). Die relaties moeten intensief genoeg geweest zijn om aan te nemen dat Katharina van Kleef bij gelegenheid in Vlaanderen verbleef en daar met haar familieleden en standsgenotes literaire bijeenkomsten bezocht of organiseerde. Dat ze dat (ook) in het Nederlands kon doen, ligt voor de hand, want aan de Nederrijn was Nederlands de voertaal. Het is dus alles behalve onmogelijk dat zij “die scone smale, die vul is alre hovesceden” (OvD, verzen 4212-4213) zou kunnen zijn.
Samenvattend mogen we besluiten dat er niets is dat Katharina van Kleef als opdrachtgeefster van OvD uitsluit – tenzij men zich bij de mening van Wiltrud Schnütgen zou aansluiten dat het Kleefse hof niet als maecenas is opgetreden (Schnütgen, ‘Literatur’, 57-59). Hetzelfde wordt trouwens ook van het Gelderse hof gezegd (Nijsten, Het hof van Gelre, 157). OvD schijnt het tegendeel te bewijzen, maar daarvoor moeten we proberen onze hypothese nog wat meer kracht bij te zetten.
Ons uitgangspunt is het optreden van de spreuk ‘Versinnet dat ende’ in zowel het getijdenboek als – in parafraserende vorm – in OvD. Men krijgt de indruk dat zowel de auteur van OvD als de kunstenaar die, resp. het atelier dat het getijdenboek maakte, de opdracht gekregen hebben op een of andere manier de lijfspreuk van hun opdrachtgeefster een plaats te geven in hun werk. De makers van het getijdenboek plaatsten de spreuk zeer goed zichtbaar, in een afwijkend lettertype op een witte achtergrond en vergezeld van een Gelders leeuwtje in het midden van een miniatuur, alsof ze daar zou thuishoren, wat bij nader toezien toch niet zo helemaal het geval is. De auteur van OvD citeerde de spreuk niet letterlijk, maar zette ze wel op een markante plaats bijna midden in het boek. En om zeker te zijn dat niemand op het idee zou komen dat deze passage zoals de rest van het verhaal uit een Franse bron overgenomen was, schreef hij er uitdrukkelijk bij dat deze uitspraak van Jan de klerk afkomstig is. De omstandigheden waaronder en de manier waarop deze naam genoemd wordt, is eigenlijk al reden genoeg om aan te nemen dat deze Jan de klerk niemand anders kan zijn dan de auteur van OvD zelf. Het was dan ook handig van hem om meteen van de gelegenheid gebruik te maken, zijn opdrachtgeefster decent en schijnbaar terloops aan de beloofde beloning te herinneren.
De opdracht tot het schrijven van Ogiers outheit wordt geschilderd in de proloog bij dit werk. Bij nader toezien zitten daarin twee elementen, die op Katharina van Kleef kunnen wijzen. Zoals we in Al lezende 17 : De chronologie van OvD hebben laten zien, bestond er al een oude Middelnederlandse vertaling van Ogiers outheit, waarvan blijkbaar de opdrachtgeefster noch de auteur iets afwisten. Nu heeft men in de Middeleeuwen nog wel geen literatuurgeschiedenis gestudeerd, maar echte kenners zullen daar toch wel van op de hoogte geweest zijn. Iemand echter, die zoals Katharina van Kleef eerder uit de periferie dan uit het centrum van het taalgebied afkomstig was, kan het makkelijker overkomen dat zij van die eerste vertaling nooit iets had gehoord en daardoor een tweede in opdracht gaf. De oude Ogier-vertalingen zullen immers buiten Vlaanderen nauwelijks verspreid geweest zijn. De auteur zelf had wel moeten weten dat er al een oudere vertaling bestond, maar die was naar eigen zeggen nog zo jong, dat men hem zijn vergissing niet kwalijk mocht nehmen.
Dan is er nog het schijnbaar onbelangrijke detail dat de auteur van OvD door iedereen als te jong werd geacht om deel te nemen aan de voordrachtsronde in de dameskring:
Daerna, alse mi ghebueren
soude te toghene tmine,
so spraken si alle: “Hets anscine:
hi en es noch gheen man, sonder waen,
hi sal met rechte quite ende ledech gaen.”
Dit hoordic ende het was wel mijn ghevouch.
Doe sprac die een vrauwe ende louch:
“Hi en sal niet,” seede si, “te waren,
want hi verhoghet binnen sinen jaren
so meneghen man met sinen ghedichte.
Wildijs hier pleghen, hem souds lichte
hier gonnen te bat iemen.” (Reconstructie 4188-4198.)
In het licht van de biografie van Katharina van Kleef krijgen deze verzen opeens gewicht. Het verwondert niet dat net zij, die zelf geacht werd op de leeftijd van dertien jaar volwassen genoeg te zijn om te trouwen en haar taken aan het Gelderse hof waar te nemen, van mening was dat de nog zeer jonge dichter van OvD opgewassen was tegen de taak om teksten voor te dragen en zelf een werk van grote omvang te schrijven.
Ook de overleveringsgeschiedenis van OvD versterkt de hypothese. Om te beginnen is OvD-NL2 in zijn land van herkomst, Vlaanderen, niet overgeleverd. Wanneer de auteur na de voltooing van zijn werk een dedicatieëxemplaar heeft gemaakt of laten maken en dat aan zijn opdrachtgeefster in het verre Geldern heeft gestuurd, dan ligt het voor de hand dat daar in Vlaanderen geen kopieën meer van konden worden gemaakt. In dit opzicht is OvD goed te vergelijken met Reinaerts historie, die eveneens uit Vlaanderen stamt, maar uitsluitend in Holland is overgeleverd. Maar het is natuurlijk niet uitgesloten dat, ook wanneer de auteur zijn autograaf na het maken van het eerste afschrift teruggekregen heeft, het bestaan van een oudere vertaling de verdere verspreiding van het nieuwe gedicht in de weg heeft gestaan.
En dan is er nog de erg ongewone stap van Vlaanderen naar Heidelberg. Hoe komt iemand in Heidelberg op het idee een Vlaamse roman te gaan afschrijven, terwijl hij – zoals het stuntelige werk van Ludwig Flugel laat zien – de grootste moeite had om de tekst überhaupt te begrijpen? Hoe is het boek überhaupt in zijn blikveld geraakt en nog wel zo kort na het ontstaan ervan?
Het Vlaams gekleurde Nederlands van Jan de klerk kon aan de Nederrijn zonder veel moeite gelezen en geapprecieerd worden. Er zal dus in de omgeving van Katharina vermoedelijk uit het handschrift gelezen en voorgedragen zijn, zodat de tekst langs mondelinge weg bekendheid verwierf bij iedereen die met de hertogin in contact stond. En dat waren nogal wat personen, want E. König merkt op dat haar familie “nicht nur lokal verankert, sondern mit großen Geschlechtern bis hin nach Schlesien verbunden” was (König, ‘Auftraggeber’, 44). Door de hertogin en haar entourage kon de tekst dus naar het oosten en langs de beroemde ‘Rheinschiene’ ook naar het zuiden doorgegeven worden.
Wat de relatie tussen Heidelberg en Kleef betreft is er zelfs een zeer concrete verbinding aan te wijzen. Vanaf 1460 verbleef aan het Kleefse hof ene Johann Steinwert von Soest. Deze man was in 1448 in het Westfaalse Unna geboren en heette eigenlijk Johann Grumelkut. De jongen werd op zeer jeugdige leeftijd zanger aan het Patroklosstift in Soest. Hij was zo begaafd dat hij reeds in 1460 opgenomen werd in de hofkapel van hertog Jan I van Kleef-Mark, de broer van Katharina. Bij die gelegenheid zal hij de kostbare missalen uit de Kleefse hofkapel hebben leren kennen, die vandaag de dag nog in het Nordrhein-Westfaalse Hauptstaatsarchiv te Düsseldorf worden bewaard en waarin van 1347 tot 1592 de geboorte- en sterfdata van de leden van het Kleefse huis genoteerd werden (Tervooren, Van der Masen, 276). Van Kleef leidde de levensweg van Johann von Soest hem naar Brugge en via Hardenberg in Overijssel terug naar Kleef en daarna naar Maastricht. Vervolgens was hij als zangmeester werkzaam aan het hof van landgraaf Ludwig II van Hessen te Kassel tot hij in 1471 naar Heidelberg trok om daar leider te worden van het koor aan het hof van keurvorst Friedrich I. Maar hij was niet alleen musicus. Eind van de jaren 70 van de 15de eeuw werkte hij aan de hertaling van de Roman van Heinric en Margriete van Limburg, die hij in 1480 afsloot en aan Friedrichs opvolger, keurvorst Philipp der Aufrichtige aanbood. Later studeerde Johann von Soest nog geneeskunde en practiceerde hij in Worms, Frankfurt en Mainz, waar hij in 1500 stadsarts werd. Naast Die Kinder von Limburg schreef hij nog een aantal andere werken, waaronder een autobiografie in gedichtvorm. Hij stierf in 1506 (biografische gegevens naar Wikipedia, geraadpleegd op 16 september 2013. Deze figuur en zijn werk worden uitvoeriger belicht in het Münsterse proefschrift van Rita Schlusemann, dat binnenkort verschijnt.)
Het kan haast niet anders dan dat het jonge muziekgenie Johann von Soest met belangstelling voor literatuur en ridderverhalen in zijn Kleefse periode ook kennis gemaakt heeft met OvD. Toen hij later aan het Heidelbergse hof verbleef en daar literaire belangstelling voor de Renout van Montalbaen en de Malegijs vaststelde, begon hij zelf aan de hertaling van de Roman van Limburg, waarbij Helmut Tervooren veronderstelt dat hij het handschrift misschien zelf van de Nederrijn naar Heidelberg had meegebracht (Tervooren, Von der Masen, 110). Ligt het dan niet ook voor de hand dat hij het was die zijn werkgevers op de OvD attent maakte en de impuls gaf tot het maken van een afschrift van het Vlaamse manuscript? Het ziet ernaar uit dat iemand Katharina’s manuscript kort na haar dood in 1476 aan Johann von Soest heeft toevertrouwd om er in Heidelberg een kopie of een hertaling van te laten maken. Gelet op de gespannen verhouding die na 1471 tussen Katharina en haar echtgenoot heerste, is het niet onmogelijk dat haar boeken op dat ogenblik weer in Kleefs bezit waren gekomen. Geldern was na de dood van Arnold in 1473 in Bourgondisch bezit overgegaan en werd o.a. door Willem van Egmond beheerd. Het is dan ook niet uitgesloten dat de al genoemde hertog Jan I, de vroegere maecenas van Johann von Soest en broer van Katharina, haar bibliotheek had overgenomen en het OvD-manuscript aan Johann von Soest heeft uitgeleend. Of het na het kopiëren ooit naar de Nederrijn is teruggekeerd, weten we niet. Hoe dan ook, in een onder Willem van Egmont (1412-1483) opgemaakte inventaris van de bibliotheek van Jan van Egmont (1385-1451) resp. hertog Arnold van Geldern (1410-1473; zie Tervooren, Von der Masen, 272-273) is noch OvD noch de Roman van Limburg te vinden. Wat er ook van zij, in de Stiftsbibliothek te Xanten worden onder de signatuur Nr. 41 fragmenten bewaard van een Limburg-handschrift. Het is in de 16de eeuw te Wesel uit elkaar gesneden en de bladen werden als omslagen voor rekeningen gebruikt (Tervooren, Van der Masen, 109-110). Wie weet sluimeren er in een of ander archief ergens aan de Nederrijn ook nog fragmenten van de Vlaamse OvD.
In Al lezende 17 : De chronologie van OvD hebben we geconstateerd dat er tussen het onstaan van OvD-NL2 en de kopie OvD-DT maar weinig tussenschakels kunnen liggen. Als de lijn direct van Kleef naar Heidelberg verloopt en als Johann von Soest de bemiddelaar is geweest, dan is de enige tussenschakel tussen de auteurstekst van OvD-NL2 en de Duitse kopie het exemplaar dat Jan de klerk aan Katharina van Kleef heeft aangeboden, het z.g. dedicatieëxemplaar. Dat impliceert dat de fouten die in de overlevering zijn binnengeslopen, in het bijzonder de verplaatsing van twee blokken van ca. 26 verzen, direct uit het allereerste afschrift afkomstig moeten zijn, dat de auteur zelf nog in handen heeft gehad. Daardoor wordt ook ons vermoeden versterkt dat deze verplaatsingen het gevolg moeten zijn geweest van het feit dat de autograaf uit een grote stapel van beide kanten met telkens ca. 26 versregels beschreven losse vellen bestaan moet hebben, waarvan er twee achterstevoren in de stapel terechtgekomen waren en zodoende in de verkeerde volgorde werden afgeschreven.
Tenzij er nog meer materiaal te voorschijn komt, zal het wel niet mogelijk zijn te bewijzen dat OvD en het getijdenboek beide in opdracht van Katharina van Kleef zijn ontstaan. Maar als men deze hypothese toelaat, dan blijken een hele reeks mozaieksteentjes plotseling in elkaar te passen. Wat we in ieder geval zeker weten is dat Johann von Soest en Ludwig Flugel elkaar gekend moeten hebben. Het zou spannend zijn te weten te komen wat de eerste over het werk van de andere heeft gedacht!
Brock, februari 2014
PS. Met hartelijke dank aan collega Geert Claassens voor een aantal nuttige tips.
Bibliografie
– FAND: J. Goossens, J. Taeldeman en G. Verleyen, Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten. Gent 1998-2005.
– König, Eberhard, ‘Auftraggeber, Auftrag, Quellen’, in: Das Stundenbuch […]. Kommentar, 43-53.
– König, Eberhard, ‘Das Stundenbuch der Katharina von Kleve und der frühe niederländische Realismus’, in: Das Stundenbuch […], 287-302.
– Korteweg, Anne S., ‘Der Meister der Katharina von Kleve: Einzelgenie oder Arbeitsgemeinschaft?’, in: Das Stundenbuch […], 251-286.
– Nijsten, Gerard, Het hof van Gelre. Cultuur ten tijde van de hertogen uit het Gulikse en Egmondse huis (1371-1473). Kampen 1992.
– Noordzij, Aart, Gelre. Dynastie, land en identiteit in de late middeleeuwen. Hilversum 2009.
– Schlusemann, Rita, Schoone Historien. Literarische Netzwerke in „duytschen“ Landen am Beispiel der Retextualisierung der Margriete van Limborch. Münster 2006. (Habilitationsschrift, te verschijnen in de reeks ‘Frühe Neuzeit’, De Gruyter)
– Schnütgen, Wiltrud, Literatur am klevischen Hof vom hohen Mittelalter bis zur frühen Neuzeit. Kleef 1990.
– Das Stundenbuch der Katharina von Kleve. MS M. 917 und MS M. 945 The Pierpont Morgan Library, New York. Kommentar mit Beiträgen von R. Dückers, E. König, A.S. Korteweg, J.H. Marrow, W.M. Voelke, R.S. Wieck. Gütersloh/München 2009.
– Tervooren, Helmut (unter Mitarbeit von Carola Kirschner und Johannes Spicker), Van der Masen tot op den Rijn. Ein Handbuch zur Geschichte der mittelalterlichen volkssprachlichen Literatur im Raum von Rhein und Maas. Geldern 2005.
Laat een reactie achter