Door Michiel de Vaan
Oudste attestatie van een voorvorm van den is danea ‘dorsvloer’ in de Reichenauer Glossen (ca. 750, kopie eind 8ee.). Denne komt vanaf de zestiende eeuw voor als ‘vloer’, ‘scheepsdek’, ‘scheepsruim’, ‘bergplaats’ en ‘dorsvloer’. In moderne dialecten bestaat den ‘dorsvloer’ vooral in Limburg en in het zuiden van Brabant; in Zeeland en Vlaanderen slaat den, dein op een ‘dorsplein’ of ´dorskleed´ in de open lucht (TNZN kaart 8.10; zie ook van Bakel 1997).
Verwante vormen zijn Mnd. dennev. ‘bosdal, leger van dieren, laagte’, Ohd. tenni o. ‘dorsvloer’, Oe. denn o. ‘leger van dieren’, MoE den ‘hol, schuilplaats van wild’, en het Ofri. adjectief dend ‘van een dek voorzien’. Deze vormen wijzen op Westgermaans *danja-. Het Oe. denu v. ‘dal’ en Vnnl. dene ‘staak, plank, bord’ (volgens Kiliaan “sax. sicamb.”) zouden op de nominatief *dani daarvan kunnen teruggaan, die geheranalyseerd werd als ō–stam.
Een nauw verwante vorm, maar zonder i-umlaut, is Mnl. danm. ‘leger (van dieren), wouddal’ (vanaf 1287, West-Vlaanderen), Ofri. dan (-nn-) ‘hondeleger’, Ohd. Mhd. tan(n), Nhd. Tann m. ‘bos’, Mnd. dan‘bos’ < WGm. *dana-.
Deze woorden worden meestal verklaard vanuit een PIE wortel *dhen- ‘handpalm; grond; platte plank’ waaruit Ohd. tenar m., tenra v. ‘handpalm’ kunnen voortkomen. De betekenis ‘dorsvloer’ zou dan primair zijn (nl. als ‘plat stuk grond’), en daaruit zouden ‘planken vloer’, ‘leger’ en ‘bergzolder’ zijn ontstaan (Kroes, TNTL 42, 1923, 20-24; de Vries, NEW). In het voordeel van die verklaring is spreekt de betekenis van de vroege vormen danea en Ohd. tenni ‘dorsvloer’; maar een tegenargument is dat Oe. dennnooit ‘dorsvloer’ betekent, evenmin als de reflexen van Wgm. *dani en *dana-.
Het volgende scenario lijkt me daarom waarschijnlijker. De vroegst reconstrueerbare betekenis van *dana- en *danja- is ‘dal’ (Oe. denu), specifiek ‘laagte’ of ‘schuilplaats’ in een bos. Vandaaruit leidde betekenisverbreding tot Hoogduits ‘bos’, maar betekenisspecialisatie tot ‘leger van dieren’. Als metafoor werd ‘leger’, wegens de uiterlijke overeenkomsten (de platgetrapte bodem), vervolgens toegepast op een ‘dorsvloer’.
Over een Indo-Europese etymologie voor *dan(j)a-‘dal’ valt slechts te speculeren. Formeel zou het woord op PIE *dhon-(i)o- kunnen teruggaan. De betekenis ‘dal’ is te verbinden met Sanskrit dhánuṣ–, dhánvan-o. ‘boog’ < PIE *dhen-ur, *dhen–un-, waarvan misschien ook Lat. femur, feminis ‘dijbeen’ afstamt. De oorspronkelijke betekenis van *dhon-(i)o- zou dan ‘gebogen’, ‘boogvormig’ of iets dergelijks kunnen zijn.
7 juli 2014
taaldacht.nl zegt
Bedankt voor deze belangwekkende bespiegeling. Enkele gedachten:
Is de Oudgermaanse vorm achter Middelnederlands dan ‘wouddal’ enz. niet eerder *dannaz dan *danaz?
Het EWN oppert dat Nnl. den, Os. dennia, Ohd. tanna afleidingen zijn van dat woord en geeft daarvoor de Ogm. grondvormen *danwō en *danjō ‘naaldboom’. Ik zou dus eerder *dannwō en *dannjō verwachten en overweeg als grondbetekenis ‘dalboom, boom die op hellingen groeit’, later vernauwd tot ‘naaldboom, dennenboom’.
Verder, Kroonen (2013) geeft voor Ohd. tenar niet de betekenis ‘handpalm’ maar ‘holle hand’ en verwijst naar (Jong) Av. danarə ‘handvol’ en Grieks dénar ‘handpalm’. Het lijkt mij goed mogelijk dat het grondwoord PIE. dhen-r- dan ook oorspronkelijk ‘holle hand, gebogen hand’ betekende en vervolgens pas ‘handpalm’. Vergelijk On. gaupn ‘beide handen samengekomd’ en Ohd. goufana ‘handvol, lege hand, handpalm’, die wel verwant zijn aan Oe. géap ‘gebogen, krom’. Met andere woorden: Ohd. tenar zou dan ook verbonden kunnen worden met voornoemde wortel voor ‘dal, gebogenheid’.
Olivier van Renswoude
taaldacht.nl zegt
Oeps, ik bedoel uiteraard Grieks thénar en niet dénar.