Door Marc van Oostendorp
De mooiste zin in Ik ben een echt genie, de onlangs uitgegeven briefwisseling (1942-1951) tussen Max de Jong en Hans van Straten is een opzet voor een contactadvertentie van de eerste:
Schrijver zoekt jonge vrouw, bereid hem ’s winters bij te staan elke morgen zijn joghurt te ontdooien.
Daar zit alles in: De Jongs rare ‘genialiteit’, zijn geringe talent voor het dagelijks leven, en de spelfouten waar Van Straten hem de hele tijd om berispt.
De Jongs onvermogen om met het dagelijks leven om te gaan werd helaas niet gecompenseerd door een groot oeuvre – je krijgt de indruk dat hij ook het eigenlijke schrijven eigenlijk te praktisch voor hem was. Wel stuurt hij Van Straten regelmatig plannen voor romans, die de laatste dan zo snel mogelijk moest uitvoeren. De dag erna stuurde De Jong dan een brief dat het project toch maar niet moest doorgaan.
Waar Ik ben een echt genie vooral naar doet verlangen: een kleine, mooie uitgave van de essays die De Jong schreef over bewonderde of juist niet bewonderde schrijvers in die jaren: de stukken die hij opstuurde naar Van Straten en die deze soms wel of soms niet plaatste.
De correspondentie zelf is vooral interessant omdat hij een inkijkje geeft in het literaire leven van de late jaren veertig – en dat was natuurlijk niet de minst interessante periode van de literatuur. Aan de ene kant maakt vrijwel iedereen zich nog enorm druk over de erfenis van Ter Braak en Du Perron. Aan de andere kant komen af en toe ‘randfiguren’ in de correspondentie voorbij zoals Simon van het Reve en Lucebert. Over de laatste schrijft De Jong (vrijwel onmiddellijk na zijn advertentie over de joghurt):
“Die Lucebert ken ik van gezicht, het is een buitengewoon decoratieve figuur (bleek, tenger, verkleed als artist en met een fraai golvende baard), echt iemand om op zijn schouder te kloppen en te zeggen: m’n jonge, m’n jonge, kun je nu niets beters van je leven maken? Het verrast me dus te horen, dat hij zowaar een weinig schrijven kan.”
Maar de belangrijkste rol in dit boek speelt Willem Frederik Hermans, die vooral door De Jong wordt neergezet als een vreselijke intrigant, iemand die de hele tijd in redacties van tijdschriften plaatsneemt om iedereen te vermorzelen die hem niet aanstaat: iemand die duidelijk en zelfbewust bezig is om zijn plaats in de Nederlandse letteren op te eisen en dat niet alleen doet door goed te schrijven.
Ook verder gaat een belangrijk deel van de correspondentie op aan allerlei speculaties over allerlei gedoe met tijdschriften. Van Straten zit in de redactie van een aantal tijdschriften en De Jong probeert artikelen bij hem te slijten of vergast hem op allerlei theorieën over welk blad nu welk ander blad gaat overnemen, welke uitgever er nu welk nieuw blad om welke reden op de markt gaat zetten. Er vloeit in de literaire wereld minstens evenveel testosteron als inkt.
Laat een reactie achter