Wie is ‘men’ bij Kouwenaar? Men is men, aldus dichter Han van der Vegt onlangs in een beschouwing over Kouwenaars regel ‘men moet aan alles een vorm geven’:
Je denkt misschien dat hij ‘men’ gebruikt om geen ‘ik’ of ‘je’ te hoeven schrijven. Maar wie een aantal van zijn gedichten achter elkaar leest is er snel aan gewend. Kouwenaar schrijft ‘men’ omdat hij ‘men’ bedoelt.
Dat zien veel van Kouwenaars lezers toch anders. In zijn boek uit 2008 over de verschillende manieren waarop Kouwenaars poëzie benaderd wordt, Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen, stelt Gaston Franssen vast dat ook exemplarische lezers als Sötemann, Kusters en Groenewegen het bovenpersoonlijke al snel terugvoeren op het particuliere – ‘compleet met biografische details en persoonlijke doelstellingen.’ De ‘men’ die zich ophoudt in de buurt van een huis is geen geabstraheerde lyrische entiteit, maar een Hollandse dichter met een tweede huis in Zuid-Frankrijk. Zo, naar hartenlust contextualiserend, lezen lezers blijkbaar. Franssen laat het zien om vervolgens aan te tonen dat daarmee de problemen niet opgelost zijn. Kouwenaars poëzie is te principieel ambigu om zich te lenen voor welke totaliserende interpretatie dan ook.
Hoezeer Kouwenaars poëzie zich tegen zo’n interpretatie kan verzetten, blijkt ook uit dit gedicht:
1890: 27-29 juli
Mislukt, men loopt de weg terug, leeg
lopend als een klok, legt heden nog
wat afscheidt op het bed, een dwangbuis rond
een bloedvat, weinig klopt, men had gedacht
dat het bevrijden zou, schoonmaken, geest
in leegte opgehelderd, vorm van brood
maar niets, alleen die kleur, morsrood, bederf
dat altijd thuiskwam bij zichzelf, dood spoor
men gaat de kamer uit met zich, men is
ikzelf, kraaien erboven, verf –
Het is afkomstig uit Een geur van verbrande veren, Kouwenaars bundel uit 1992.
Een aantekening achterin de bundel maakt duidelijk wat de aanleiding was: de herdenking van de sterfdatum van Van Gogh. Met dat in het achterhoofd laat zich heel wat op zijn Kouwenaars ontcijferen: de titel; de metaforen die een langzaam stervensproces suggereren; ambiguïteiten op lexicaal niveau – afscheidt, klopt -; de dwangbuis die in dit geval ook nog kan verwijzen naar het sterfelijk omhulsel dat afgelegd wil worden: de dwangbuis rond een bloedvat; Kouwenaars vitale chiffre van het brood dat hier de belichaming wordt van een actief doodsverlangen; de woordspeling ‘morsrood’ die alleen maar van deze dichter afkomstig kan zijn: ‘wie doof is spelt opgelucht / zijn reddende medeklinker’.
Maar dan het ‘men’. Wie loopt de weg terug? Dat kan in eerste instantie niemand anders dan de zelfmoordenaar zijn. Alles wat hij in de eerste strofen aan attributen meekrijgt, kan alleen maar betrekking hebben op Van Gogh. De ‘men’ die dacht dat hij bevrijd zou worden: ook dat kan – vooralsnog – alleen maar Van Gogh zijn. Het betekent dat het ingewikkeld wordt met de voornaamwoorden. Het bederf dat thuiskwam bij zichzelf en gelijk gesteld wordt aan een ‘dood spoor’ – is dat een inzicht van Van Gogh op zijn rommelige, pijnlijke sterfbed? Wordt hier een conclusie getrokken door een – verder onzichtbaar blijvende – lyrische instantie? Nog een keer ‘men’: ‘men gaat de kamer uit met zich’. Geeft hier iemand de geest? Wat er overblijft is in ieder geval materie: een beroemd schilderij met kraaien, een product van verf. In dat schilderij lijkt de onderscheiding tussen ‘men’ en ‘zelf’ te worden opgeheven – zoals de dood dit soort onderscheidingen opheft. Of, andere mogelijkheid, de ‘men’ die in dit hele gedicht de historische Vincent van Gogh is, wordt in deze drie dagen het personage dat hij eerder heeft afgebeeld: als ‘ikzelf’ wordt hij het individu onder die hemel met kraaien.
De enige die zich, voor zover ik weet, over het gedicht heeft uitgelaten, is Herman de Coninck. Hij las een gedicht over wat kunst vermag:
‘Kraaien erboven, verf -’. Ik ben uit mezelf weggevallen, ik ben korenveld, erboven vlerkt beroemdheid rond die niets meer met Van Gogh te maken heeft. Zo heeft Kouwenaar het bedoeld. Ik weet wel zeker dat hij te bescheiden is voor wat nu volgt. Maar ik kan het niet helpen dat ik er ook zijn eigen posthumiteit in lees, ‘ikzelf’: Kouwenaar zelf. Woorden die na zijn dood door het luchtruim van de Nederlandse taal zullen blijven rondbidden. Niet zo bedoeld? Nee, maar over vijftig jaar wèl.
Wordt vervolgd
Vervolg van 1. Van het proefschrift van Franssen verscheen bij Vantilt een handelseditie; het citaat op p.77. Kouwenaars beroemde regels komen uit le poète y. sur son lit de mort, een cyclus uit de bundel Landschappen en andere gebeurtenissen uit 1974. Het stuk van De Coninck werd opgenomen in Intimiteit onder de Melkweg uit 1995.
Laat een reactie achter