Door Michiel de Vaan
zult zn. ‘hoofdkaas’
Oudnl. sulton [dat.sg.] ‘zoute grond’, Mnl. sulte, sult ‘pens, gepekeld vleesʼ, Nnl. zult ‘zoutwater, pekel; in zout geconserveerd vleesgerecht’. De huidige betekenis ‘hoofdkaas’ is vanaf 1639 in teksten geattesteerd. Er bestaat ook een afgeleid ww. zulten ‘inmaken, ter conservering inleggen in zout en kruiden’ (1560). In het Zeeuws luidt het zilten, zoals ook het zn. ‘zult’ in noordelijk West-Vlaanderen zilte luidt.
Als naam voor ‘astersoort die in zoutwatergebieden groeit’ kent de standaardtaal voorts zulte(1723 zoltjes, 1854 zulte). Door betekenisspecialisatie heeft de slot-e zich hier kunnen handhaven. De benaming lijkt oorspronkelijk tot het noordelijk kustgebied beperkt te zijn geweest.
Verwante vormen: Oudsaksisch sulta, Middelnederduits sulte v. ‘zoutwater, pekelgerechtʼ, Oudhoogduits sulza v. ‘zoutwaterʼ, Mhd. sulz(e), Mohd. Sülze ‘zult’, Noorse dialecten sylt v. ‘zouthoudend moeras’, alle uit Proto-Germaans *sult-jō– ‘zoutwater’. Dat woord is afgeleid van het sterke werkwoord *saltan ‘zouten’, Mnl. souten, waarvan in het Nieuwnederlands nog het sterke deelwoord gezouten over is. Zie verder onder zout.
zilt bn. ‘zoutig’
Eenmaal wordt in het Middelnederlands het zn. silte ‘gezouten voedsel’ aangetroffen in de Cyrurgie van Jan Yperman (1351). Daar staat dat een zieke zich onder andere zal onthouden “van alre scarper spisen, alse peper, looc, silte, mostaert”, dus ‘van alle scherpe spijs, zoals peper, knoflook, zoute spijs, mosterd’ (zie WNT s.v. zilte). Na 1500 vinden we hetzelfde woord als zelte ‘zouthoudend veen’(West-Vlaanderen, 1510) en zilte ‘zouthoudende grond, pekel, zoutte’ (vanaf 1560, in Westned. bronnen). In het moderne Zeeuws betekent zilte ‘zoutte’ en ‘eczeem’, en het moderne Westvlaams kent zilte, zelte ‘salpeteruitslag op de muren’ en ‘schurft’, waarvoor overdrachtelijke herkomst uit ‘zoutkorst’ aannemelijk is. Vlaams-Zeeuws zilte, zelte is dus de lokale tegenhanger van Standaardnederlands zulte. De ontronding van u tot i of e is dezelfde als in Vlaams-Zeeuwse vormen als pit ‘put’, stik ‘stuk’ en dergelijke.
Als bn. met de betekenis ‘zoutig’ is zilt niet voor 1624 bekend. Bij de literaire attestaties uit de zeventiende eeuw valt op dat ze grotendeels betrekking hebben op zeewater, brakke grond, zweet en tranen, dus op van nature zouthoudende stoffen. In feite geldt deze beperking in de schrijftaal nog steeds. Volgens het WNT kan zilt ontstaan zijn als terugvorming bij ziltig en ziltigheid die al aan het einde van de 16e eeuw voorkomen (1588 siltigh, 1578 silticheijt). Probleem daarbij is echter dat we sporadisch ook een bn. zult ‘zoutig’ aantreffen, al vanaf 1591 bij Marnix van Sint Aldegonde. Ik ben daarom geneigd Franck/van Wijk 1912 te volgen, die stellen dat zowel zilte als zilt op westelijke ontrondingen van het zn. zulte resp. het bn. zultberusten.
Om het Nederlandse bn. te verklaren reconstrueert Kroonen (2013: 491) een apart PGm. bn. *sult-ja- ‘zoutig’. Geheel onmogelijk is dat niet, maar gezien de beperke verspreiding van zilt, zult in tijd en ruimte is een dusdanig oude oorsprong onaantrekkelijk. Het gebruik van zilt hoofdzakelijk voor zeewater, zweet en tranen laat het vermoeden toe dat het ontstaan is door herinterpretatie van het zn. zulte, zilte tot bn. in bepaalde vaste verbindingen. Te denken valt aan samenstellingen van het type *zilte-golven ‘zoutwatergolven’ → ‘zoute golven’ of aan apposities, bijv. *de zilte, tranen ‘de zoutheid, tranen’ → ‘de zoute tranen’.
Laat een reactie achter