door Gert de Jager
Hoe onbepaald kan een voornaamwoord zijn? In Kouwenaars 1890: 27-29 juli zijn de data in alle betekenissen van het woord zeer specifiek: wat gegeven is, zijn de bijzondere omstandigheden van Van Goghs sterfproces dat zich binnen deze drie dagen voltrok. De ‘men’ die de weg terug loopt, is dat ene personage van wie de laatste dagen goed zijn gedocumenteerd. Lezers blijken, als het maar even kan, aan Kouwenaars ‘men’ een context te geven: het krijgt doorgaans de contouren van een Hollandse dichter met een tweede huis in Zuid-Frankrijk die als een soort ervaringsdeskundige uitspraken doet over de menselijke conditie. In 1890: 27-29 juli wordt het werk voor hen gedaan: context en contouren zijn tot in de titel terug te vinden.
Toch schreef Kouwenaar ‘men’ en niet ‘hij’. Als hij dat wel had gedaan, zou dat ongeveer hiertoe hebben geleid:
1890: 27-29 juli
Mislukt, hij loopt de weg terug, leeg
lopend als een klok, legt heden nog
wat afscheidt op het bed, een dwangbuis rond
een bloedvat, weinig klopt, hij had gedacht
dat het bevrijden zou, schoonmaken, geest
in leegte opgehelderd, vorm van brood
maar niets, alleen die kleur, morsrood, bederf
dat altijd thuiskwam bij zichzelf, dood spoor
hij gaat de kamer uit met zich, hij is
het zelf, kraaien erboven, verf–
Het is niet moeilijk te zien wat het effect is. Het gedicht wordt een verhaal met een plot en een personale vertelwijze. In de eerste twee strofen zien we het personage van buitenaf. Vanaf de derde bevinden we ons in zijn bewustzijn. In de derde met een korte flashback naar momenten voor de zelfmoordpoging; vanaf de vierde in het heden dat door de titel wordt aangegeven. We zien wat Van Gogh ziet: een kleur, een spoor, een schilderij. Als dit gedicht uitspraken over de menselijke conditie bevat – formuleringen als ‘bederf dat altijd thuiskwam bij zichzelf’ en ‘hij gaat de kamer uit met zich’ wekken nogal sterke vermoedens in die richting -, dan worden ze gekleurd of gefilterd door het personage dat de gebeurtenissen waarneemt. Wat geconstateerd wordt aan algemene wijsheid hoeft niet per se te gelden voor ons, lezers.
Dat laatste geldt nog sterker wanneer het gedicht zou worden herschreven in de tweede persoon: ‘mislukt, je loopt de weg terug, leeg/ lopend als een klok’. De ‘je’ is hier zeker geen bovenpersoonlijke ‘men’, maar een personage dat wordt toegesproken. We bevinden ons niet langer in een narratieve wereld waarin de woorden van een verteller en het bewustzijn van een personage ongemerkt in elkaar over kunnen gaan, maar in een dialoog – een eenzijdige dialoog. En dan lijkt de spreker maximaal afstand te nemen van de toegesprokene: ‘je had gedacht dat het bevrijden zou’, ‘je gaat de kamer uit’, ‘je bent het zelf’. Wat ‘je’ had gedacht, denkt de geïmpliceerde ‘ik’ niet, de toegesprokene gaat de kamer uit en de spreker niet, het is de ‘jij’ die blijkbaar dacht dat hij een ander was. Veel verder van ‘men is/ ikzelf’ lijken we niet verwijderd te kunnen raken.
Laat een reactie achter