Door Michiel de Vaan
dolage zn. ‘moerassig stuk grond’
Middelnederlands doelage (1281), dolaghe (1326), doolaghe (1432), alle in Vlaamse herkomstnamen, verder dootlage (ca. 1450, Pelgrimage vander menscheliker creaturen), doelaghe, doeleghe (Grootloo, cijnsboek ca. 1450), dootlaghe, dolaghe (1477, Delftse Bijbel), Nieuwnl. do(o)laghe (1562), dootlaghe (1590). In huidige Vlaamse dialecten bestaat doolage nog steeds als ‘stuk grond dat niet draagt doordat er een waterader onder zit, drijfzand’, en daarnaast wordt het woord bewaard in de Vlaamse familienaam (Van-/Ver-)Doolaeghe. In de provincie Antwerpen bestaat dooleeg ‘broekgrond, moeras’, en een licht verbasterd doodleger komt in diverse veldnamen in Nederlands Zuid-Limburg voor. Nauw verwant is het toponiem dolegge in een oorkonde uit Oerle (NBr.) of omgeving uit 1368, gevormd met Mnl. legge ‘leg, plaats om iets te leggen’.
Het bijbehorende bn. ‘moerassig’ verschijnt als dootlagich (1530) maar ook als doylechtich (ca. 1465, Corte decleringhe deser spere), doolaachtich (1557, Tvoyage van Mher Joos van Ghistele).
Samenstelling van de zn. dood en het vr. zn. laag ‘laag, ligging’. Reeds in de oudste vormen doelage, dolegge is tl door assimilatie tot l geworden (vgl. Mnl. goetlijc naast goelijc ‘goelijk’) maar het verband met ‘dood’ bleef blijkbaar toch bestaan. De formatie is puur Nederlands, en waarschijnlijk afgeleid van de verbinding dood liggen die ook al in de 13e eeuw voorkomt. ‘Dood’ slaat daarbij op het stilstaan van het water. De opmerking van Kiliaan (1599) dat doodlaeghe eigenlijk als doodlaeck op te vatten is (met laak ‘poel, plas’) behoort tot de volksetymologie.
Lit.: Frans Debrabandere, Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Herziene uitgave, 2003.
Laat een reactie achter