Door Michiel de Vaan
lob zn. en lub zn. ‘geplooide halskraag’
Middelnederlands lobben ‘plooien in hoofdkleding’ (1366, MNW s.v. ranse), lobben ‘stokvis’ (1477), Vroegnieuwnl. lobben mv. (1574), lobbe ev. (1599), lob (1635) ‘geplooide kanten kraag of manchet’, handlob (1691) ‘plooisel dat over de pols valt’. Bij Noordhollandse auteurs ook met u: lubben ‘plooien’ (Haarlem, 1562 ; De hel vant brouwersgilde), lubbekens ‘plooitjes’ (1600), gelubt ‘voorzien van lubben’ (1600), lubbe-tuygh ‘gelubde kraag’ (1623). Daarnaast lobben (1561) ‘harige hond’, waaarvan het verkleinwoord lobbekin (1523, Everaert). Zie ook onder lobbes.
Daarbij horen de ww. lobben (1671) ‘lobberen’, lobberen ‘in het water spartelen, waden; heen en weer zwabberen; flodderen (van kleding)’ (1612). In Duitse dialecten van het Rijnland nog lubben ‘verwelken’, lubbern ‘rondslenteren’. Ook van dit ww. bestaan in het Nederlands u-varianten: lubberen (1899), lubberig (1867). In het hedendaags Nederlands heeft lubberen het oudere lobberen vervangen.
Verwante vormen: Middelnederduits lobbe, lubbe ‘manchet; hangende lippen; stokvis’, Modern Westerlauwers Fries lobben mv. ‘lobben; vuile potenʼ, Middelengels lob ‘koolvis’ (1357), MoE lobbe, lob ‘lomperik; lobʼ, to lob ‘later hangen’.
Uit Westgermaans of Proto-Germaans *lubbō– of *lubban-. Waarschijnlijk afgeleid van het PGm. ww. *labēn ‘los neerhangen, slap zijn’ dat in het Noordgermaans voortleeft (Oudijslands lafa ‘los neerhangen’, zie Kroonen, Etym. Dict. of Proto-Germanic p. 321); bij dat ww. hoort ook het bn. *laba- ‘slap, laf’ dat in Ned. laf weerspiegeld wordt. Mogelijk is van dezelfde wortel *lab- ook het ww. lubben ‘castreren’ < PGm. *lubjan- afgeleid. Het zou dan letterlijk ‘slap maken’ hebben betekend. Dat lijkt me aantrekkelijker dan aan te nemen dat lubben ‘castreren’ in oorsprong hetzelfde woord is als lubben ‘vergiftigen’, zoals wel is voorgesteld.
Laat een reactie achter