Door Michiel de Vaan
nochtans bw. ‘evenwel’
Een samentrekking van nog en dan. Dat is nog duidelijk te zien aan de spelling en de betekenis van noghthanne ‘toen nog’ en nohthanne ‘nog steeds’ in de Leidse Willeramvertaling (ca. 1100). In de dertiende eeuw kan nochdan(ne), nochtan(ne) nog steeds ‘dan nog, verder nog, bovendien’ betekenen, maar krijgt het daarnaast de adversatieve lading ‘echter, nochtans, toch’. Spellingen met een d komen in de oudste Mnl. teksten voor, eenmaal nochdan in de Nederrijnse Aiol (1220–40) en nochdan, nochdanne in de Gentse Leprozenstatuten (1236). Al snel is nochtan(ne) de standaardspelling in het Middelnederlands.
De vorm nochtans, waaraan de bijwoords-s is toegevoegd die we kennen uit tehand >> tehands > thans, immer > immers, staat voor het eerst in een keur uit Grimbergen uit 1275–76. In welk gebied nochtans als eerste is opgekomen, is zonder aanvullend onderzoek niet met zekerheid te zeggen. In het corpus van 14e-eeuwse Nederlandstalige oorkonden is nochtan de gebruikelijke vorm in alle landsdelen en komt nochtans slechts tweemaal voor in Utrecht en Amsterdam. In Groningen en Drente lost nochtans na 1400 het oudere nochtan af (zie www.cartago.nl).
Een andere Mnl. variant is nochtant, met een extra -t waarvoor meerdere verklaringen denkbaar zijn. In de noordoostelijke oorkonden komt nochtant tussen 1400 en 1550 naast de andere varianten voor. Brugman gebruikt in zijn Sermoenen (15e eeuw) nochtan en nochtant zonder herkenbare ratio. Na 1600 verdwijnt nochtan beetje bij beetje uit de schrijftaal en blijft alleen nochtans over.
Dezelfde combinatie van woorden vinden we in andere Oudgermaanse talen: Gotisch nauhþan ‘nog’, Ohd. noh danne ‘nog, bovendien’, Oudsaksisch noh than, Middelnederduits nochtan(t), nochten(t). De Nederlandse t aan het begin van –tan(s) is uit d ontstaan in de combinatie met de stemloze –ch aan het einde van noch. Eenzelfde assimilatie is verantwoordelijk voor de t- in plaats van d- in toch (Mnl. doch) en toen (Mnl. doe(n)).
Laat een reactie achter