De retoricus Longinus beschreef de kracht van goede toespraken zonder dat hij er blijk van gaf dat hij ooit naar een redenaar geluisterd had. Zijn voorbeelden waren mensen als Demosthenes – die was toen hij schreef allang dood. Hij had dus gewerkt met een afgeleide – de geschreven teksten.
Piet Gerbrandy haalt dit detail een paar keer aan in zijn essaybundel De jacht op het sublieme. Hij moet er iets in herkennen, want zijn eigen manier om met taal en literatuur om te gaan hangt van soortgelijke paradoxen aan elkaar. Hij noemt de taal vooral iets lichamelijks, dankzij het ritme en de stem en de lichaamshouding, maar hij zit liever in zijn studeerkamer dan dat hij naar een voordracht of een lezing gaat. Hij is geïnteresseerd in het sublieme, hetgeen dat zo overrompelend is dat je erdoor van je stuk wordt gebracht, maar hij benadrukt ook dat hij een professionele lezer is, die heel veel teksten ‘door [z]ijn handen’ laat gaan, en daar vast niet iedere keer van door zijn stuk laat gaan.
Wat is subliem? Longinus schreef er dus al over, maar de term is in de moderne literatuur geherintroduceerd door Edmund Burke (1729-1797). Burke bedoelde er van alles mee, maar niet speciaal de dingen die je op je studeerkamer kunt genieten.
Lelijk en rommelig
Een van de betekenisnuances die Gerbrandy oppikt is die van het niet in woorden uit te drukken: hetgene dat ons eerder doet huiveren en stamelen dan zoetvloeiend praten, en waarover we niet spreken kunnen en we dus volgens bepaalde wijsgeren moeten zwijgen. En die sommige dichters (Lucebert bijvoorbeeld, of Anneke Brassinga, of Claudianus) dan toch proberen te zeggen.
Andere dimensies bespreekt Gerbrandy bijna niet. Voor Burke was het sublieme datgene dat mooi was terwijl het tegelijkertijd pijn deed – lekker bitter eten bijvoorbeeld, of fraaie kunst met een lelijk onderwerp. Volgens Burke zijn pijn en genot niet elkaars tegenovergestelde, en dus kun je beide best ervaren, en is die combinatie zelfs sterker. Huiveringwekkende zaken waarover je alleen kunt stamelen passen daar weliswaar onder, maar deze categorie is groter, en omvat ook zaken die je alleen maar moet leren waarderen. Teksten die lelijk en rommelig lijken maar bij nadere studie hun geheimen prijsgeven.
Boom
Nu heeft Gerbrandy wel het talent om dingen te leren waarderen, omdat hij zich met grote klem vastbijt in dingen die hij niet begrijpt. Zo laat hij dingen zien die mensen nog niet hadden gezien: hoeveel ontwikkeling er zit in het werk van Kees Ouwens bijvoorbeeld, dat het meesterwerk De raptu Proserpinae van Claudianus precies op het juiste moment afbreekt, of hoe Op weg naar het einde en Nader tot u van Gerard Reve niet zomaar verzamelingen brieven zijn, maar een heel precieze compositie hebben.
Soms is het sublieme er een beetje met de haren bijgesleept. Horatius was een groot dichter, maar subliem was hij in alle genoemde betekenissen niet. Je krijgt niet het idee dat hij over zaken schreef die hem enorm van zijn stuk brachten – het is bekend dat er een keer een boom bijna op zijn hoofd viel en daar kwam hij weliswaar een paar keer op terug, maar je hebt toch niet het gevoel dat dit een overrompelende ervaring voor hem was en Gerbrandy zegt er trouwens niets over –, en ook is zijn werk te elegant en precieus om in de andere betekenis subliem te zijn. Gerbrandy laat in een mooi opstel zien dat hij een wat minder evenwichtig mens moet zijn geweest dan je bij oppervlakkige lezing zou denken – maar dat maakt hem nog niet subliem.
Vergaderingen
Mij lijkt dan ook eerder die verscheurdheid het thema dan het sublieme zelf: de verscheurdheid van de ‘professionele lezer’ die zolang hij leest braaf is, niemand kwaad doet, alles keurig in vakjes onderbrengt en slechts zelden geheel van zijn stuk gebracht wordt, en die desalniettemin op zoek is naar het grootse dat hij niet helemaal begrijpt maar hem wel totaal verandert.
Die verscheurdheid wordt bijvoorbeeld goed uitgedrukt in een bespreking van het dagboek vol verslagen van drank en woest leven en alleen geven om de dichtkunst van de dichter Leonard Nolens. Gerbrandy schrijft zijn reacties ook op in de vorm van een dagboek en merkt daardoor zelf dat zijn leven veel minder compromisloos is dan dat van Nolens, dat hij bijvoorbeeld nog teveel haakt naar maatschappelijke erkenning. Er lijkt, kortom, iets te knagen, en dat zou je de jacht naar het sublieme kunnen noemen.
Waarna de schrijver overigens in het volgende hoofdstuk onmiddellijk overgaat in een beschouwing van het werk van Nachoem Wijnberg, die in het dagelijks leven hoogleraar bedrijfskunde is, en de schoonheid van het lelijke en verontrustende dus een plaats heeft gegeven in de marges van een druk bestaan vol vergaderingen.
Laat een reactie achter