Door Berthold van Maris
Op 7 oktober 1682 dook er een walvis op voor de kust van Zeeland. Een jongen die met zijn vader aan het vissen was, zag hem:
“Toen de Iongen hem eerst in ’t gesigt kreeg, schoot hij so hoog uijt ‘et water, dat de Iongen (na sijn oordeel) meer als ’t halve lijf sag. En straks we’er onder, en dan we’er boven komende, blies hij t’ elkens een straal water; wel een arm dik, en wel 25 voet hoog, uijt het water.”
De vader van de jongen besluit om met zijn kleine vissersbootje achter “de Vis” aan te gaan.
In de zeventiende-eeuwse tekst die daar verslag van doet, Kort verhaal van het vangen van een (Soo genaamde) Walvis, voor-gevallen bij S. Anna-land, wordt met veel gevoel voor actie en detail beschreven hoe het vader en zoon lukt de walvis (een vinvis) af te matten en te doden, van zijn kostbare spek te ontdoen en dat voor veel geld te verkopen aan een traankokerij in Zaandam.
Dit “kort verhaal”, dat acht bladzijden beslaat, verveelt geen moment en is door de (anonieme) auteur gebundeld met nog een paar andere teksten van zijn hand. Het is een van de eerste, of misschien wel gewoon dé eerste journalistieke reportage in het Nederlands.
De (anonieme) auteur benadrukt dat hij het verhaal uit de eerste hand heeft: het is “beschreven uijt het verhaal van den Vanger selfs”.
Wat het tot een echte reportage maakt is dat je als lezer voortdurend het gevoel hebt dat je er bij bent.
“De Vis was op sijn rugge swart, na de midden wat bleijker, blauagtig als leijdak, na de buijk toe witter, en onder aan de buijk, als een Kabeljau glad, sonder schobben; in ’t midden op de rug had hij een Vin, hoog 2 en breed 4 voet, en aan beij de sijden een Vin, van een man lang, en 3 voet breed; so swaar als een man dragen kan. Sijn Bakhuijs was ruijm een va’em lang, maar het Keel-gat niet ruijmer of grooter, als dat ‘er een arm door kon. Sijn tong kort en dik, of men tegen een oorkussen aan sag, saft in ’t aan-tasten. Van koleur een mense tong gelijk.”
Dat is mooi, zintuiglijk geschreven: “blauagtig als leijdak”, “so swaar als een man dragen kan”, “saft in ’t aan-tasten”, “van koleur een mense tong gelijk”.
Heerlijk. Hier komt nog zo’n fragment:
“Het Spek was op de meeste plaatsen 3. duijm dik, en so blank als eenig Varkens Spek gevonden kan werden; en dat sonder de minste stank, so dat ‘et ijder die het aan-sag, toe lagte, en aan een hongerig See-man haast lust tot eten sou verwekt hebben.”
Wie was de auteur? We weten het niet. Hij schreef over zichzelf dat hij in hout handelde en toevallig net in zijn bootje voorbij kwam toen vader en zoon bezig waren de walvis van zijn verhandelbare delen te ontdoen.
De houthandelaar zag er meteen een goed verhaal in. En, belangrijker nog, hij zag er een boekje in dat goed zou kunnen verkopen. Zo werd de houthandelaar opeens een journalist.
Waarom facineert het verhaal van deze walvis bij Zeeland? De auteur geeft daar drie antwoorden op:
Misschien (je kunt dat in de zeventiende eeuw nooit helemaal uitsluiten) was het een waarschuwing van God…
Maar het verhaal vertelt ook iets over het wisselvallige lot van de mens. De man die de walvis ving, had een half jaar eerder tijdens een grote overstroming alles (huis, spullen, boot) verloren. Ook dat verhaal is in deze bundel opgenomen, met als titel: Kort en opregt verhaal van het Droevig en avontuurlijk wedervaren, van Abraham Jansz. van Oelen, Schipper van nieu Vos-meer; Geschied in het Jaar 1682. op den 26. Januarij, in die bekende hooge Water vloed.
Maar bovenal heeft het voorval met de walvis de auteur nieuwsgierig gemaakt naar de avonturen die professionele walvisvaarders beleven in de Noordelijke IJszee. En dus heeft hij ook die verhalen verzameld, eveneens “uijt oog getuijgens mond.”
De walvisvaart was een gevaarlijke onderneming. Het gebeurde wel eens dat een walvis die door een harpoen getroffen was, de harpoenier de diepte in sleurde, of onder het ijs trok:
“Een Soon van eenen Simon van Emden, een Walvis geschoten hebbende, de Vis nu moe geswommen sijnde, palmt de lijn een end weegs in, hier mede besig sijnde, en met inpalmen een bogt van de lijn om sijn been gekregen hebbende, wort onverwagt van de Vis, die een schoot neemt, uijt de Sloep gerukt (…). En de Vis sijn loop onder ’t ijs nemende, is, gelijk ook de Iongman, noijt meer gesien.”
De auteur heeft zo tien bladzijden gevuld met huiveringwekkende verhalen over de walvisvaart in het hoge Noorden, en ook die verhalen zijn goed en sprakelend geschreven. Onze houthandelaar heeft duidelijk grote bewondering voor de walvisvaart als commerciële onderneming. Hij heeft een lijst opgenomen van wat men allemaal mee moest nemen op zo’n schip, en hij sluit af met een lijst van alle schepen die in 1683 vanuit “Holland”, “Waterland” en “Zeeland” op walvisvaart gingen: 245 stuks.
De “korte en opregte verhalen” in deze bundel vormen een mooi (en gelaagd!) geheel. De auteur probeert zich zoveel mogelijk tot de feiten te beperken, al komt een enkele keer een restje bijgeloof de hoek om kijken. Deze verhalen verdienen daarom, wat mij betreft, een plekje in de eregallerij van literaire teksten uit de Gouden eeuw, naast de barokke poëzie en toneelstukken van Vondel, Hooft en Bredero en naast het beroemde reisverslag van Bontekoe.
De tekst is onder de titel Kort en opregt verhaal (etc) te lezen en te downloaden op dbnl.nl.
Wie liever het gedrukte boekje uit 1683 wil bekijken of downloaden, kan terecht op Google Books (zoeken op: “kort en opregt verhaal”).
Ik plaats iedere eerste van de maand een column over het lezen van oude nonfictieteksten.
Laat een reactie achter