Door Michiel de Vaan
hebbes tw. ‘te pakken, gevonden’
De vroegste attestatie die ik vind is in de roman Achter het anker van Alie Smeding uit 1924, die in Enkhuizen speelt en veel spreektaal bevat: Tjeerd vatte haar bij de arm. ‘Hebbes,’ lachte hij dronken, – ‘hebbes!’ Waarschijnlijk gaat achter hebbes de vorm *hebbens schuil, genitief van hebben. In de spreektaal ging de n verloren, vergelijk menens, hommeles, die ook op infinitieven berusten.
Iets ouder is de uitdrukking habbes ‘te pakken, binnen’. Dats habbes ‘dat is binnen’ wordt onder meer vermeld voor de dialecten van Oud-Beijerland (1896) en de oostelijke Bommelwaard (1904), en in de roman Boefje van Brusse (1903) roept de hoofdpersoon in Amsterdams dialect Habbes! ‘Hebbes!’. Volgens het Woordenboek der Zeeuwse dialecten (1959) was ’n abbesje of aobesje ‘buitenkansje’ vrij algemeen bekend in heel Zeeland.
Boekenoogen zegt in zijn Zaanse woordenboek (1897) dat habben “soms gezegd” wordt voor hebben, en hij geeft een gebruikswijze die aan hebbes doet denken: “(Iemand laat een ander iets moois zien:) ‘Habben?’ ‘Nou, ik weet het niet’. ‘Nou, habben of niet?’ ‘Ja dan maar.’”
Maar habben komt tussen 1200 en 1900 in geen enkele Westnederlandse bron voor als variant van hebben, en in geen enkele opgetekende dialectvorm. Daarom is het onwaarschijnlijk dat Noordhollands habben een oude, inheemse variant van hebben voorstelt. Eerder denk ik dat habben en habbes afgeleid zijn van het zeer sporadisch geattesteerde, Middel- en Vroegnieuwnederlandse ww. habben ‘happen, bijten’ (van honden), een variant van happen, dat zelf nog in de 17e eeuw naast ‘toebijten’ ook ‘beetpakken, snappen’ betekent. Overigens zijn happen, habben en hebben op een dieper, Proto-Germaans niveau wel degelijk van hetzelfde ww. *habēn afgeleid (Duits haben), in tegenstelling tot wat het EWN bij happen beweert; zie Guus Kroonen, Etym. Dict. of Proto-Germanic (2013), p. 210.
Laat een reactie achter