Door Michiel de Vaan
stevel zn. ‘laars’
Middelnederlands stevele ‘laars’ (1477, Teuthonista; wegens –e is dit waarschijnlijk een meervoudsvorm, vgl. ook bij Plantijn, 1573: stevel oft stevels). Vroegnieuwned. stevel (1573), stivel, stevel, stifel (1599, bij Kiliaan, die ze als Duitse, Gelderse en “Saksische” woorden betitelt). In de standaardtaal is stevel nooit frequent geworden. In 1937 zegt het WNT over stevel: “Thans, behalve in oostelijke dialecten, alleen nog bekend als grappig woord”. In dialecten reikt stievel, stevel van Maastricht tot Groningen.
In het Zuidnederlands is een oudere vorm stivalen (mv., 1383) geattesteerd. Dit woord was blijkbaar al in de dertiende eeuw bekend in Vlaanderen, gezien de familienamen Stivaels (Gent, 1281) en Stivael (Gullegem, Menen, 1398), die op de maker of drager van stivalen kunnen slaan.
In het 20e-eeuwse Limburgs heerst s(j)tievel in het zuiden van Nederlands-Limburg en het zuiden en midden van Belgisch Limburg. De overige delen van Limburg hebben s(j)tevel. Die verdeling van varianten is precies dezelfde als bij woorden met Germaanse *i en *ä in open lettergreep, zoals hemel en netel. Dat geeft aan dat het woord al geruime tijd in de taal aanwezig is, minstens sinds de rekking van korte klinkers in open lettergreep rond 1200.
Verwante vormen: Mhd. stival, stivāl, stivel, Mndd. stevel, mv. stevele ‘laars’. Vanwege de ee en de vroege inburgering kan het Nederlandse woord niet uit Hoogduits Stiefel ontleend zijn, zoals wel is beweerd. Zowel Mnl. stivalen als Mhd. stival wijzen in de richting van Oudfrans estival (vanaf de 12e eeuw) ‘laars, schoen’, een afleiding van Oudfrans estive ‘been’ dat uit Latijn stīpes ‘paal’ komt. Duitse en Nederlandse dialecten hebben het woord blijkbaar nog voor 1200 als *stival of *stivel ontleend aan het Oudfrans. De opvallende invoering van de beginklemtoon kan veroorzaakt zijn door identificatie van –al, –el met het inheemse, onbeklemtoonde suffix –el. Er is overigens geen bewijs voor de hypothese dat de estival oorspronkelijk een ‘zomerschoen’ zou zijn, en van Latijn *aestivale ‘zomers’ zou zijn afgeleid.
stiefelen ww. ‘stevig doorlopen; gehaast lopen’
Nnl. stiefelen (ca. 1950). In oostelijke dialecten leeft stevelen als transparente afleiding van stevel ‘laars’ voort, bijv. Maastrichts stievele ‘flink doorstappen’ (1955). Voor het Noordhollands dialect van West-Friesland is stiefele al in 1947 geattesteerd, en ook stiefels ‘schoenen’ is er bekend. Het is dus maar de vraag of stiefelen uit Hoogduits stiefeln ‘laarzen aantrekken’ of Nederduits ‘lopen’ komt.
Lit.: F. Debrabandere, ‘De familienaam Stivael’, Biekorf 67, 1966, p. 159–160.
W. von Wartburg, Französisches Etymologisches Wörterbuch, deel 12, p. 271.
Laat een reactie achter