Door Michiel de Vaan
apegapen ww. ‘naar adem snakken’
Oudste attestatie uit 1844: sints de Louwmaand lag hij al / aan een overmaat van gal / op het apegapen (tijdschrift Braga, 2e jaargang). Het huidige op apegapen liggen vind ik vanaf 1853, maar in het begin kent de constructie nog andere varianten: op apegapen zetten ‘naar adem doen snakken’ (1879), hij lei te apegapen (1886, J. van Maurik), op apegapen staan (1894), daar leê-i, te apegapen (1905), hij staat maar te apegapen (1912), hij loopt op apegapen (1917). Het merendeel van deze varianten komt uit Amsterdam en Haarlem.
De constructie op het apegapen liggen herinnert aan het oudere op/aan het gijpen liggen ‘op sterven liggen’ (17e eeuw) bij gijpen ‘naar adem snakken, zieltogen’. In die betekenis is gijpen bijna synoniem aan gapen, vergelijk gype-gape ‘gaapstok, iemand die voortdurend met zijn mond open zit’ (1629). Daarom is op het apegapen liggen waarschijnlijk een lokale voortzetting van op het gijpen liggen. Een oorspronkelijke rijmvorm *hapen-gapen, zoals wel is voorgesteld, kan van de hand gewezen worden, aangezien een dergelijk *hapen niet bestaat.
We mogen ervan uitgaan dat de uitdrukking het dier aap bevat. Het Duits kent Gähnaffe (lett. ‘geeuwaap’) en Maulaffe (lett. ’muilaap’), ‘iemand die met open mond als een aap staat te kijken’. Aap komt in diverse andere Ndl. samenstellingen voor, zoals apenspel ‘koddig spel’ (1572), apenkool ‘gekheid’ (1833), apengezicht (1796), en apen-backhuys (1645), apenbackes (1654) ‘apenbakkes’. Vooral apenbakkes, dat nog in de negentiende eeuw bestaat, doet qua connotatie en tekstgenre aan apegapen denken.
Laat een reactie achter