Door Michiel de Vaan
glopzn. o. ‘smalle doorgang’
Vroegnieuwnederlands glop ‘nauwedoorgang, steeg; leemte’: dus allenskens sult ghij reijnigen dat sondich glop (rederijkersspel uit Haarlem, eind 16e eeuw). Daarin en in enkele andere 17e-eeuwse teksten betekent glop ‘(grotere) open tussenruimte’. In dialecten Noordhollands glop ‘open ruimte; steeg’, Zuidhollands glap, glop ‘tochtgat’ (Overflakkee), Gronings gloep ‘kier’, Drents glop, glup o. ‘opening in de heg; diepe snijwond’. Verwante vormen: Modern Westerlauwers Fries gloppe ‘tussenruimte, steeg’, Oudnoors gloppa ‘bergkloof’, Noors dial. glop ‘gat, opening’.
Uit Proto-Germaans *gluppa(n)– ‘open ruimte’, een afleiding van *gluppōn- ‘gapen, openstaan’ (IJslands glopa ‘laten vallen’, Faeröers gloppa ‘op een kier staan’; Kroonen 2013: 182). Van datzelfde ww. stamt Ned. gluipen uit WGm. *glūpan ‘gapen, de mond wijd openen’ af. Op een dieper niveau gaat *gluppōn- terug op Pregermaans *glub-n-, met een stam *glub- waarvan onder andere *glubi- > Ned. gleuf afgeleid is.
Laat een reactie achter