Door Marc van Oostendorp
Er is de laatste tijd weer enige belangstelling voor de versregel: wat is dat eigenlijk voor een ding? Wat bepaalt de structuur ervan? Een regel komt niet overeen met een woordgroep, of in ieder geval niet perse. Het wordt ook niet per se afgesloten met een adem in de voordracht. In sommige tradities bestaat een regel natuurlijk uit een vast aantal lettergrepen of beklemtoonde lettergrepen, en wordt deze altijd afgesloten met een rijmwoord. Maar wat bepaalt het succes van zulke tradities? Waarom is een gemiddelde versregel in de meeste Europese tradities tussen de 8 en de 12 lettergrepen lang?Bovendien zijn versregels vaak asymmetrisch – en wel op een subtiele manier, waarvan dichters zich vaak waarschijnlijk nauwelijks bewust zijn. Ik heb er weleens eerder over geschreven op Neerlandistiek (hier en hier): versregels hebben aan het eind vaak een regelmatiger ritme dan aan het begin. Waarom? Dat is niet helemaal duidelijk.
De Britse literair taalkundige Nigel Fabb wees me onlangs op een andere asymmetrie. In veel tradities worden de woorden gemiddeld langer naarmate de versregel verstrijkt. Dat betekent natuurlijk niet dat in iedere individuele regel de korte woorden meer naar het eind staan, maar wel dat er gemiddeld een tendentie is voor langere woorden aan het eind van de regel. Ook deze neiging is waarschijnlijk al zo oud als we kunnen terugkijken: we vinden hem al in de Veda’s.
En bij Nederlandse dichters?
Een korte, snelle toets laat zien dat je inderdaad ook bij metrische dichters een dergelijke trend kunt bespeuren. De x-as in de volgende grafiek geeft de positie in de regel aan (1e woord in de regel, 2e woord, enz.), de y-as de lengte van het woord, gemeten op de simpelst mogelijke wijze – in aantal letters. Hier is de grafiek voor de sonnetten van Jan Kal en het gedicht Awater van Nijhoff (twee teksten die ik toevallig ter beschikking heb):
Awater en de sonnetten van Kal zijn allebei overwegend in vijfvoetige jamben geschreven. Dat er helemaal ana het eind een enorme trend naar beneden is, is niet zo gek: als een regel uit twaalf woorden bestaat, zijn ze allemaal hooguit een lettergrepig – sterker nog, sommige woorden moeten dan helemaal niet meetellen – dat zijn dus woorden als ’t of ‘n. Een vijflettergrepig woord kan nooit het twaalfde woord in een regel zijn. Maar gegeven dat feit is het opvallend dat de trend verder tot aan woord 10 omhoog gaat. Lange woorden zouden waarschijnlijker moeten zijn aan het begin: de eerste positie is de enige die een woord van tien lettergrepen kan verdragen. Maar in plaats daarvan zien we een lichte maar onmiskenbare trend omhoog: van iets meer dan 4 letters naar iets meer dan 5 letters aan het eind.Het geldt niet voor alle dichters. In de Verzamelde Gedichten van Lucebert vind je de trend niet of nauwelijks: wonderlijk genoeg zijn de eerste twee woorden bij Lucebert dus wel relatief kort (zij het niet zo kort als bij Nijhoff en Kal), maar zijn daarna hangt het gemiddelde snel op vijf letters. (Lucebert kan bovendien nog veel meer woorden in een regel kwijt omdat hij niet aan vijfvoetige jamben doet. Ik heb die latere woorden er nu afgehakt.)
Interessant genoeg zie je de trend omhoog ook niet in de Mei van Gorter:
Gorters woorden zijn gemiddeld korter dan die van andere dichters. De Mei is in vijfvoetige jamben geschreven, dus dat het 12e woord kort moet zijn is niet wonderlijk (wonderlijker is eigenlijk dat dit niet al voor het 11e woord geldt.) Dat het allereerste woord extreem kort is, komt misschien doordat jambes vereisen dat de eerste lettergreep onbeklemtoond is. Dat lukt goed als het eerste woord van de regel een functiewoord is zoals de of ‘t of een (nieuwe lente en een nieuw geluid) – allemaal heel korte woordjes.
Ook de andere dichters hebben dit effect – zelfs Lucebert, en misschien is dat wel omdat een Nederlandse zin nu eenmaal graag met zo’n kort woordje begint.Maar afgezien van die allereerste en die allerlaatste positie zit er in Gorters regels dus geen duidelijke trend omhoog: ieder woord in een regel is ongeveer even lang. Misschien dat de trend onzichtbaar wordt doordat Gorter geneigd was überhaupt zulke korte woorden te gebruiken. (Bovendien: als de redenering klopt dat tienlettergrepige woorden alleen op de eerste positie kunnen staan, en negenlettergrepige alleen op de eerste en de tweede, zou je dus eigenlijk altijd een trend omlaag moeten zien, en daarvan is bij Gorter ook duidelijk geen sprake.)
Hoewel mijn keuze van teksten wat willekeurig was en al meteen laat zien dat er allerlei factoren doorheen spelen, is mijn voorzichtige eerste conclusie dus dat er ook bij Nederlandse metrische dichters de neiging is langere woorden meer achteraan in de regel te plaatsen.
Waarom ze dat doen? Ik heb werkelijk geen idee.
Laat een reactie achter