Door Berthold van Maris
Paarden speelden een belangrijke rol in het leven van Constantijn Huygens Junior (1628-1697). In zijn Journaal van 21 october 1688 tot 2 september 1696 komt het woord “peerd” 450 keer voor.
“Smergens was Rood bij mij, om over peerden te spreken.”
“Naermidd. was naer mijn peerden sien tot den boer daer se stonden.”
“Kocht een bruyn peerd voor mij door Root voor 26 guineas, dat daeghs te voren gesien hadde.”
“Mijn kleynste peerd had een dranck genomen en reed dien dagh niet.”
“Leende op dese marche mijn graeuw peerdt aen Rooseboom.”
“Reed dien dagh mijn graeuwe peerd, dat een slap en leuy dier bevondt.”
“Mijn peerd struyckelde en viel heel op sijn neus op de wegh, maer stondt weder op.”
“Verkocht mijn wormachtigh peerdt aen mijn koetsmaker voor 6 pondt.”
In aflevering #3 van deze serie schreef ik al eens over het unieke dagboek van Constantijn Huygens Junior, zoon van de beroemde dichter en net als zijn vader secretaris aan het hof van de stadshouder.
Zijn Journaal, dat eigenlijk niet veel meer is dan een opeenvolging van losse notities, wordt wel eens gezien als een prachtige bron van informatie over het leven in de zeventiende eeuw.
Juist vanwege de los-zand-structuur leent deze tekst zich uitstekend voor wat ik “zoekend lezen” zou willen noemen. De tekst is digitaal beschikbaar en kan dus doorzocht worden op bepaalde trefwoorden. Het woord “peerd” bijvoorbeeld levert 450 treffers op: 450 alinea’s waar het woord “peerd” in voorkomt. Daaruit ontstaat als het ware een nieuwe tekst. Die schetst een beeld van wat een “peerd” nou eigenlijk was in die tijd.
Het “peerd” was de fiets en auto van de Gouden Eeuw. En net als bij onze moderne vervoersmiddelen ging er geregeld wat mis of kapot:
“Isac, die met mij reed, viel van sijn peerd in ’t slijck en nogh een ander jonghman dicht bij mij.”
“(…) de wegh schricklijck vol wagens, karren en volck; raeckte in een naewe passagie tusschen een groote wagen en een hooghte op de wegh, en willende de wagen doen stil staen, riep de voerman: ‘go on,’ en mijn peerdt wat hitsigh wesende, raeckte ick wat over zijde, en de sael niet wel gecingelt zijnde, draeyde om, soo dat ick mij most laten vallen, en quam op mijn rugh neder, sonder mij nochthans te beseeren (…)”
“(…) de Wilde’s peerd was op wegh die morgen gestorven.”
“Het bovengenoemde peerd storf, en had de smit geseght, dat sijn longh was ontstoken geweest.”
“Kort naer de middagh quamen mijn peerden aen, maer mijn bruyn Engelsch peerd, volvoetigh zijnde, en qual. beslagen geweest zijnde door beesticheit van Henrick, die d’eysers, die voor ’t selve expres hadde laten maecken, niet hadde medegenomen, was heel kreupel.”
“Gaf ordre om mijn bruyne peerdt wegh te doen, de quaden droes hebbende.”
“Smergens seyde mij Pieter, dat mijn bonte peerdetje mede de quaden droes had, en al knobbels onder de keel had, en bloedt quijt wierd uyt sijn neus.”
“Daniel, mijn jongen, bleef seer langh achter, hebbende, soo hij seyde, met het lamme bast-peerd bij een smit te Dendermonde geweest, maer was van Mauritz, knecht van bast-peerden afgeraeckt. Tot l’Estang komende seyde men mij daer, dat hij, sittende op ’t andere bast-peerd, gevlogen had door de marche of hij dol was, en 3 luyden van haer peerden gereden had, op soo een manier, dat een daervan zijn been in tween gebroken was.
Hierover capittelde hem naermiddaghs en seyde hem, dat daer ordre in stellen soude, en dat hij de onkosten van dat been soude moeten betalen, of dat ick het voor hem soude doen. Hij begon op ’t lest te huylen.”
Het houden van “rij-peerden”, “bast-peerden”, “knechts-peerden” en “coets-peerden” was een onderneming op zich. Constantijn was, in de marge van zijn gewone werk als secretaris-topambtenaar, voortdurend in de weer met het kopen en verkopen van paarden. De meeste van die paarden waren gebruiksvoorwerpen. Een enkel paard was daarnaast ook een prestige-object. Iets dat je graag aan je bezoek liet zien:
“Had smergens veel volck: Sylvius, Bergestein, Gastigny, Boision, Golstein. Met de twee laetste ging naer mijn stal, om peerden te sien, en hield se bij mij ten eten.”
“Smergens was Baersenburg bij mij kort voor den eten. Thoonde mij een kleyn Tartars swart peerdje, dat de jongste soon van ’t huys voor 17 rijxd. verkocht hadde.”
“(De koning) Was van goedt humeur, en vraegde mij naer mijn peerden en het witje.”
Hoe gaat het met de paarden? Dat is weer eens wat anders dan vragen hoe het met je vrouw gaat of met je kinderen.
Sommige rijpaarden worden in het dagboek vaker genoemd: “mijn graeuw peerd”, “mijn bruyn Engels peerd”, “mijn witje”. Maar een naam lijken ze nooit te hebben. Begrijpelijk, want wie geeft zijn auto of fiets een naam ?
Sommige paarden waren zoveel waard dat je ze kon ruilen voor een mooi schilderij:
“Smergens was tot neef Hoefnagel, die mij was komen besoecken, en verreuylde aen hem peerden tegen schilderijen, te weten: mijn Engelsch rij-peerd, dat verleden voorjaer te Londen gekocht hadde met een sael, voor een schilderije van Pourbus, van het geslacht van Hoefnagels, daer grootemoeder Huygens in quam, hebbende een papegaey op haer hand, en oudt omtrent 15 à 16 jaeren.”
De ruilwaarde van paarden bood nog meer mogelijkheden:
“Baersenburg seyde, dat Brienne hem wel vertelt hadde dat hij van …… een peerd gehadt hadde, omdat hij hem doen slapen had bij joff. Germain (N. Dit was eer hij met haer getrouwt was).”
Behalve in paarden is Constantijn ook erg geïnteresseerd in schilderijen, tekeningen en gravures. Ook die worden door hem aangekocht of juist weer verkocht. Soms in opdracht van de stadhouder, soms voor zijn eigen plezier.
Hij gaat graag op bezoek bij kunstverzamelaars en kunsthandelaars. Wie zoekend leest op de woorden “schilderij”, “teeckening” en “print” komt terecht in een wereld van bezoeken, bekijken, taxeren, kopen en verkopen.
Vrouwen bekijkt en taxeert Constantijn ook, voortdurend. Daarin verschilt hij niet van de gemiddelde heteroseksuele man. Zijn bevindingen worden af en toe genoteerd. Zoek op “fraey” en je vindt onder meer:
“een fraeye brunette, maer wat krepel, en wierd geseght veel verstandt te hebben”
“fraey en wit, maer had geen fraeye stem”
“een bruynette, redel. fraey, en schoone oogen hebbende”
“een seer fraeye brunette, en hadde haer aensicht seer vol mouches”
“een fraeye, wel gemaeckte vrouw, behalven dat een weynichje camuse was”
Toen ik ergens in het Journaal deze zin tegenkwam, twijfelde ik even:
“Niet ver van Newton stonden twee vrouwen achter mans te peerde, die seer fraey waeren.”
Vond Constantijn die paarden mooi, of vond hij die twee vrouwen mooi?
Het Journaal van Huygens Jr. is te lezen en te downloaden op dbnl.nl.
Berthold van Maris plaatst iedere maand een column over het lezen van oude nonfictieteksten.
Laat een reactie achter