Ik maak elke dag wel een bijzondere taalervaring mee, maar die van een paar dagen geleden was wel heel bijzonder. Ik luisterde naar een interessante voordracht, en achter de spreker werd een powerpointpresentatie geprojecteerd. Op een gegeven moment verscheen daar na een van de bullets van een opsomming de woordgroep: de zich ontwikkelde cultuurtaal.
Hé, dacht ik, een typefoutje.
Dat moest natuurlijk de zich ontwikkelende cultuurtaal zijn, en in de haast heeft de spreker daar -en weggelaten. Je merkt het al lezend ook al haast niet. Maar nee, bij de bullet aangekomen las de spreker het precies zo voor: de zich ontwikkelde cultuurtaal. Dat was al gekker, want de spreker was een ervaren spreker, die bekend stond om zijn onberispelijke taalgebruik en uiterst zorgvuldige uitspraak. Gek dat hij bij het voorlezen die typefout niet herstelde.
Maar het werd nog gekker, want ik hoorde het verderop in het verhaal nog een keer, en nu zonder dat het voorgelezen werd. Wat was hier aan de hand?
In zo’n geval denk ik altijd bij mezelf: kijk, een gerespecteerd taalgebruiker heeft die vorm de zich ontwikkelde cultuurtaal in zijn taalgevoel zitten, en ik blijkbaar niet. Wie ben ik nou helemaal, om met mijn armzalige taalgevoel te kunnen oordelen dat dit niet goed zou zijn? Er is mij ook geen regel bekend die het verbiedt.
Meer nog dan in de normkwestie ben ik echter geïnteresseerd in de taalvorm zelf. Uit het verhaal bleek dat de bedoelde betekenis inderdaad was de cultuurtaal die zich ontwikkeld heeft en niet de cultuurtaal die zich aan het ontwikkelen is. Het was dus ook echt niet de bedoeling om de zich ontwikkelende cultuurtaal te zeggen, en het was dus geen vergissing.
Het is ook geen incident of persoonlijk taalgevoel, want hoewel je op het internet moeilijk voorbeelden kunt vinden, kom je een paar keer de woordgroep de zich ontwikkelde landen tegen, in – zo te zien – de betekenis “de landen die zich ontwikkeld hebben.”
Naar mijn idee heeft de constructie te maken met een speciale groep van werkwoorden, die in de literatuur worden aangeduid met de term causatief-alternerende werkwoorden: werkwoorden die naast een “gewone” variant met lijdend voorwerp (iemand smelt de kaas) ook een variant hebben waarin het voorwerp uit de gewone variant onderwerp is (de kaas smelt). In de gewone variant is het onderwerp qua betekenis een soort “veroorzaker” (causatief) van een gebeurtenis. Soms gaat die alternering gepaard met een wederkerend voornaamwoord. In hun Syntax of Dutch geven Broekhuis & Corver het voorbeeld Jan verspreidde het gerucht en Het gerucht verspreidde zich.
Bij andere werkwoorden lijkt het me volstrekt onmogelijk om het wederkerend voornaamwoord “mee te nemen” als je van de voltooide tijd een bijvoeglijke constructie maakt: van Jan stelt zich een ramp voor kun je niet maken *de zich voorgestelde ramp en zelfs in streken waar je iets kunt zeggen als Jan schafte zich een computer aan (bijvoorbeeld in Heerlen) kan dat volgens mij nooit worden *de zich aangeschafte computer. Maar bij die causatief-alternerende werkwoorden is het een ander verhaal.
Ik geloof – maar dat weet ik ook niet zeker – dat bij andere werkwoorden de oordelen scherper worden. In plaats van de zich uitbreidende woestijn is *de zich uitgebreide woestijn naar mijn idee niet mogelijk (wel de uitgebreide woestijn), en je kunt wel zeggen het zich verspreidende gerucht, maar niet *het zich verspreide gerucht (wel het verspreide gerucht).
Toch snap ik wel dat een taalgebruiker graag zou willen kiezen voor het zich verspreide gerucht. Immers, in het verspreide gerucht kun je niet lezen dat het gerucht zichzelf verspreid heeft. Je krijgt eerder de indruk dat het gaat om het door iemand verspreide gerucht. Met andere woorden: het verspreide gerucht is niet de bijvoeglijke vorm van het gerucht dat zich verspreid heeft, maar het gerucht dat door iemand verspreid is. Nog anders gezegd: het is de voltooide tijd van de lijdende vorm die bijvoeglijk gemaakt kan worden, maar niet de voltooide tijd van een wederkerend causatief alternerend werkwoord.
Wat zou trouwens de voltooide tijd van dat wederkerend causatief alternerend werkwoord moeten zijn? De voltooide tijd van Het gerucht verspreidt zich is Het gerucht heeft zich verspreid (niet, zoals bij niet-wederkerende causatief-alternerende werkwoorden, een vorm met hulpwerkwoord zijn: de kaas is gesmolten). De bijvoeglijke vorm, de gesmolten kaas, is altijd afgeleid van een voltooide tijd met zijn (zoals ook de lijdende vorm het boek is gelezen). Maar dat kan hier dus niet. De taalgebruiker zit dus met een voltooide tijd die bij verwante werkwoorden (de andere causatief-alternerende) wél hulpwerkwoord zijn heeft en tot bijvoeglijk naamwoord gemaakt kan worden, en hier ineens niet.
Nu begrijp ik ook waarom de spreker de zich ontwikkelde cultuurtaal gebruikte: het ging immers niet om de cultuurtaal die door iemand ontwikkeld was, maar om de cultuurtaal die zichzelf ontwikkeld had. Hij wilde dus graag de bijvoeglijke vorm van de cultuurtaal die zich ontwikkeld heeft. Zonder zich krijg je echter altijd de eerste interpretatie, dus moet hij gedacht hebben: dan zet ik er gewoon dat zich bij, dan is duidelijk dat het niet om een lijdende vorm gaat.
De spreker had natuurlijk kunnen zeggen de cultuurtaal die zich ontwikkeld heeft, maar ik kan me voorstellen dat hij heeft gedacht: “Het is toch te gek dat de taal het mij niet zou toestaan om dat in een bijvoeglijke vorm te gieten! De taal is er toch zeker voor mij en niet andersom?” En gelijk heeft hij. Ik steun hem!
Herman Rollfs of Roelofs zegt
De zich ontwikkeld hebbende cultuurtaal