Over Ouwens en Achterberg
door Gert de Jager
Het blijft, vind ik, een van de bijzonderste bundels uit de Nederlandse poëzie: Als een beekvan Kees Ouwens. Na het Reviaanse debuut Arcadiaen de daarop volgende Intieme Handelingenmet zijn lange volzinnen die een tamelijk losse relatie leken te aan te gaan met de lange versregels waarover ze werden uitgespreid, was Als een beek een echte dichtbundel met strofen en veelbetekenende enjambementen. Alsof inderdaad een relatie werd hersteld: versregels en strofen als feilloze partituur voor wat een lezer in zijn hoofd laat weerklinken.
Het was de eerste bundel van Ouwens die ik las. Een jonge student herinnerde zich een recensie van Bernlef en kwam de bundel in grote stapels tegen in de uitverkoop van V&D; of Bijenkorf. Het colofon van de bundel deelt mee dat de bundel was verschenen ‘in een oplage van 500 gebonden en 1000 gebrocheerde exemplaren.’ Uitgeverij Polak & Van Gennep BV volgde in 1975 een hoge, esthetische missie.
Wat las ik? Meteen na de titelpagina dit:
Wie langs de landerijen gaat op een dag na zijn arbeid
en met zijn scherpste blik – zo scherp dat licht splijt
oprecht verblind vasthoudend naar de hemel kijkt
die ziet geboren worden wat niet was, zijn oog
doet ze herrijzen: gewaande paradijzen.
Een soort opdracht of motto blijkbaar – meteen daarna volgt een tekst met de titel ‘Hinde’ en dat is volgens de inhoudsopgave het eerste gedicht. Ik ken één bundel met iets vergelijkbaars, Afvaart van Achterberg:
Aan het roer dien avond stond het hart
en scheepte maan en bossen bij zich in
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had
voer het met wind en schemering
om boeg en tuig voorbij de laatste stad.
Praktisch evenveel woorden; alliteraties, assonanties. Het eind van de dag bij Ouwens, een schemeravond met maanlicht bij Achterberg. In beide gevallen wordt een werkelijkheid opgeroepen waarin een geïmpliceerd lyrisch subject – degene die langs de landerijen gaat, de eigenaar van het hart – de alledaagse werkelijkheid achter zich laat. Wat er voorbij de laatste stad te vinden valt, krijgen we niet te horen, maar het zal een werkelijkheid zijn waar ‘al wat het geleden had’ zich steeds minder zal laten gelden. De afvaart belooft verlossing.
Dat ligt net iets ingewikkelder bij Ouwens, die, zoals dat gaat bij geboortes, iets geboren ziet worden wat niet was, maar ook nooit echt zal zijn: een fictie, een illusie. Een gewaand paradijs dat doorzien wordt als waan, maar onder de juiste condities en met de nodige vasthoudendheid opgeroepen kan worden. Veelzeggend is de grammaticale tijd: de onvoltooid verleden tijd van Achterberg is de verleden tijd van een anekdote, de tegenwoordige tijd van Ouwens gaat in de richting van een sententie of een universele uitspraak. In de onvoltooid tegenwoordige tijd van het heden kan wie zich oprecht laat verblinden, een ervaring hebben waarvoor de werkelijkheid van landerijen en lichtval een voorwaarde is, maar die zelf de werkelijkheid is van de waan, het geestesoog, de verbeelding.
Wordt vervolgd.
Laat een reactie achter