Door Marc van Oostendorp
Dit jaar precies een eeuw geleden verscheen een van de invloedrijkste boeken uit de geschiedenis van de taalwetenschap: de Cours de linguistique générale (Cursus Algemene Taalwetenschap) van Ferdinand de Saussure (1857-1913).
Het boek verscheen postuum en bevat uitgewerkte collegeaantekeningen van de beroemde taalwetenschapper die bekend was geworden door zijn briljante reconstructies van onderdelen van het Indo-Europees en daarna jarenlang had gezwegen. In de cursus zette hij een nieuwe vorm van taalwetenschap uiteen.
Belangrijk was daarbij onder andere het verschil dat Saussure maakte tussen diachrone en synchrone taalwetenschap. De termen komen allebei van het Griekse chronos, tijd. Diachroon betekent min of meer ‘door de tijd heen’ en synchroon ‘gelijktijdig in de tijd’.
Indrukwekkend
Veel taalkunde – ook Saussure’s eigen werk – behoorde tot de eerste categorie: de verklaring kwam uit de geschiedenis. Het Frans is zus en zo omdat het voortkomt uit het Latijn dat zich op deze en gene manier ontwikkeld heeft. Daarnaast plaatste Saussure een ander verklaringsmodel: je kunt een taal op een bepaald moment bekijken als een machientje dat nu zus en zo in elkaar zit. Het zus en zo van het Frans komen voort uit het feit dat het machientje anders niet goed werkt.
De twintigste eeuw werd vervolgens voor een groot deel een eeuw van de synchronie. Er werd natuurlijk ook nog wel, soms heel indrukwekkend, historisch werk gedaan, maar de nadruk lag wel op de synchrone verklaring.
Vaag
Noam Chomsky en zijn volgelingen bijvoorbeeld proberen de structuur te verklaren uit een aangeboren taalvermogen – de mens heeft van jongsaf in zijn hoofd ideeën over hoe taal kan zijn, en de structuur van iedere taal valt daaruit te verklaren. Een belangrijke alternatieve school, het zogenoemde ‘functionalisme’, zoekt de verklaring niet in zo’n aangeboren taalvermogen, maar in de manier waarop de menselijke geest in het algemeen redeneert en de manier waarop mensen met elkaar communiceren. Allebei die verklaringen zijn synchroon: met de geschiedenis hebben ze weinig te maken.
Maar nu komt, honderd jaar na Saussure, een zeer prominente Chomskyaan, de Amerikaan Steven Anderson, met een overzichtsartikel in de Annual Review of Linguistics waarin hij zegt dat er to nu toe eigenlijk geen bevredigende synchrone verklaringen gevonden zijn, in ieder geval niet op zijn eigen (en mijn) vakgebied, de fonologie. We hebben allerlei patronen ontdekt, jazeker, maar vrijwel al die patronen zou je kunnen begrijpen uit de manier waarop talen zich ontwikkelen. Dus uit de diachronie. Het enige wat er nog aan synchronie overblijft is een heel algemeen idee van hoe mensen talen leren – maar Anderson is daar zo vaag over dat mij niet duidelijk is welke rol dat precies heeft in de verklaring.
Nazaat
Op zijn weblog oppert de Duitse functionalist Martin Haspelmath nog wel dat Anderson iets over het hoofd ziet – je moet verklaren waarom alle talen sommige zaken met elkaar gemeen hebben, en dat kun je nooit verklaren uit de taalgeschiedenis, want die is per definitie voor iedere taal verschillend.
Volgens mij ziet Haspelmath over het hoofd dat Anderson lijkt te denken dat zulke zaken die alle talen met elkaar gemeen hebben niet bestaan: er zijn volgens hem in klanksystemen geen universele waarheden.
Om die vraag moet het nu dus eigenlijk gaan in de discussie. Ik denk net als Haspelmath dat Anderson te pessimistisch is, en je wel degelijk kunt enkele universele regels voor klankstructuur kunt ontdekken, al gaat het daarbij om redelijk abstracte . Hier is een voorbeeld: sprekers van alle talen zullen de lettergreep grens in ata voor de t leggen: a-ta, in ieder geval als ata een (ongeleed) woord is. Ook als aat en a allebei best mogelijke lettergrepen zijn in die taal. Voor zover dat waar is, is het een argument tegen diachrone verklaringen, al zegt het nog niet meteen iets over welke nazaat van Saussure er gelijk heeft.
Marcel Plaatsman zegt
Ach, πάντα ῥεῖ, alles stroomt, die talen zijn de hele tijd zó in beweging dat je ze niet alleen maar synchroon kunt bestuderen, tenzij je je voorneemt alleen een stilleven ervan ('n boek o.i.d.) aan een taalkundige analyse te onderwerpen. Maar zo hoogdravend heeft De Saussure het misschien wel niet bedoeld. De taal als systeem waarin alles samenhangt kan natuurlijk best tegelijk in beweging zijn, zonder dat de samenhang helemaal verdwijnt, de ene beweging zet de andere in gang (ook in de fonologie). De bewegingen bestuderen is dan de diachrone, de samenhang tussen de bewegingen bestuderen de synchrone taalkunde, en uiteraard gaat 't één niet zonder het ander.
Hans Broekhuis zegt
Is het werkelijk zo dat de generatief taalkundigen synchrone VERKLARINGEN voor de structuur van individuele talen geven? Volgens mij geven ze eerder synchrone BESCHRIJVINGEN van talen. Verder bieden dergelijke taalkundigen wel degelijk een diachrone verklaring voor de structuur van individuele talen: nieuwe versies van de taal worden immers verworven op grond van oudere versies en daarbij kunnen er kleinere of grotere veranderingen optreden. Maar misschien mis ik de kern van het probleem?
Marc van Oostendorp zegt
De verklaring wordt gevonden in de structuur van het aangeboren taalvermogen (of zelfs in het bestaan daarvan); dat is een synchrone verklaring, er zit geen tijdsdimensie aan.
Marc van Oostendorp zegt
Je hebt natuurlijk gelijk dat synchronie een idealisering betreft: je negeert het feit dat ik nu net een wat andere persoon ben dan vijf minuten geleden en mijn taal (dus) ook. Maar dat soort idealisering is niet ongebruikelijk in de wetenschap en ook onoverkomelijk.
Hans zegt
Ik denk dat deze bewering niet klopt: de vorm van een taal T wordt niet uitsluitend bepaald door het aangeboren taalvermogen maar ook door de input die een kind tijdens het verwervingsproces krijgt. En die input varieert naar tijd, plaats, etc. De diachronie speelt dus wel degelijk een rol, samen met nog vele andere factoren die de input bepalen. Als UG de enige bepalende factor zou zijn, zouden we immers allemaal dezelfde taal spreken.
Marc van Oostendorp zegt
Nee, die verwerving is weliswaar in de werkelijkheid een proces dat tijd in beslag neemt, maar de volgorde waarin dat gebeurt speelt bij mijn weten geen rol in de verklaring van hoe taal in elkaar zit. Ik ken in ieder geval geen voorbeeld waarin wordt gezegd dat taal T zus en zo in elkaar zit omdat de leerders eerst x leren en pas daarna y.
Wanneer alle input in één klap werd aangeboden en in één klap geleerd, veranderde het model van UG niet wezenlijk. Wat wel veranderde waren gelieerde theorieën van taalverwerving en die zin zijn die diachroon.
Enfield heeft overigens een interessant – open access – boekje geschreven over de rol van diachronie op allerlei niveaus in allerlei vormen van taalwetenschap. Het boekje staat hier en mijn bespreking ervan hier.
Hans zegt
Ik ben bang dat we langs elkaar heen praten: wat je hier zegt klopt allemaal, maar is m.i. niet relevant. Wat ik bedoel is dat door allerlei factoren de input in 1905 niet hetzelfde is als in 1945, in 1945 niet hetzelfde als in 1985 en in 1985 niet hetzelfde als in 2025. Gegeven de aanname "Taal = UG + input" brengt dit de diachronie in beeld. Om dezelfde reden introduceert het feit dat de input in Amsterdam anders is dan die in Groningen de factor "plaats". En zo zijn er nog tal van factoren die een rol kunnen spelen.
Marcel Plaatsman zegt
Maar De Saussures definitie van taal (langue) is net: een systeem waar alles samenhangt. De individuele taaluitingen van jou of mij zette hij immers weg onder "parole" en daar hoefde de taalkunde verder geen boodschap te hebben. De taal die De Saussure synchroon wilde bestuderen was dus de samenhang tussen alle bewegende elementen. Nu is de vraag natuurlijk of ook dat systeem in die vijf minuten die je er gisteren voor nam veranderd is.
Marcel Plaatsman zegt
Die taalwet die Marc hierboven suggereert zou je wel concreet kunnen maken:
– Taal T, in dit geval het Nederlands, heeft het verwantschapswoord "papa", terwijl de p- verder relatief ongewoon is als beginklank (haast uitsluitend in leenwoorden en klanknabootsingen).
– Diachroon: p- is (via f-) v- geworden. *vava zou klankwettig zijn, maar toch is er dit ene woord "papa" (lexicale diffusie).
– Taalverwerving: Leerders leren eerst "p" (of "t", "m", "b"…) en pas daarna complexere klanken als "v". Het woord "papa" kan een kind dus veel eerder uitspreken dan "vader" of "*vava". Het Nederlands heeft dus "papa" omdat de taalgebruiker eerst p leert en pas later v.
Hier kan de historische taalkunde niet direct een verklaring geven, maar onze kennis over taalverwerving doet dat wel. De vraag is of ook dat al als diachrone taalkunde moet gelden.
Peter-Arno Coppen zegt
Naar mijn idee is hier nog een ander verschil tussen De Saussure en Chomsky relevant: de Saussure had het over een abstractie die je hooguit als een 'collectief taalgevoel' zou kunnen karakteriseren (als je het al taalgevoel zou moeten noemen). Chomsky heeft het naar mijn idee over het individuele taalgevoel. Dat er overeenkomsten zitten in de individuele taalgevoelens van mensen die dezelfde taal spreken is misschien interessant, of handig voor het onderzoek, maar daar gaat de theorie niet over bij Chomsky. Die gaat over de I-language. De Saussures theorie gaat over het systeem in (ik denk niet eens 'achter') de E-language.
Marc van Oostendorp zegt
Dit is allemaal juist – even los van het feit dat ik geloof dat E-language eigenlijk geen goede term is, omdat het alleen maar verwijst naar alles dat geen I-language is –, maar ik begrijp niet zo goed wat je ermee wilt zeggen.
In mijn ogen maakte Saussure (overigens volgens sommige geleerden in navolging van anderen) de taalkunde los van de noodzaak om verklaringen diachroon te maken. Wat precies de ontologische basis was, was hiermee niet opgelost, en inderdaad is Saussure's langue primair iets sociaals (terwijl parole het individuele gebruik van dat gedeelde taalsysteem is). Chomsky draaide dat weer om door het systeem in het individu te zoeken; maar voor de wending naar het synchrone maakt dat geen verschil.
Marc van Oostendorp zegt
Hans, we praten inderdaad langs elkaar; ik snap nog steeds niet wat je bedoelt.
Natuurlijk kun je een beschrijving van taalverandering geven waarin een universele grammatica een rol speelt. En een beschrijving van taalverandering is natuurlijk diachroon. Maar naar mijn idee is er daarmee nog steeds geen diachrone verklaring van waarom wij nu pakweg 'ik denk dat ik je snap' zeggen in plaats van 'ik denk dat ik snap je'. Die verklaring heeft te maken met het feit dat we een bepaalde input hebben, maar het feit dat die input zich nu in de Nederlanden voortdoet is eigenlijk een contingent feit. Het is onbelangrijk voor de theorie: als we nu allemaal de Engelse parametersettings zouden hebben, terwijl de Engelsen V2 zouden doen, zou dat de theorievorming over UG op geen enkele manier beïnvloeden.
Peter-Arno Coppen zegt
Nou ja, met dien verstande dat een focus op het individuele taalvermogen natuurlijk (nog) eerder een synchrone benadering zal oproepen. Er is natuurlijk diachronie in de taalverwerving, maar de diachrone taalontwikkeling is bijvoorbeeld wel enigszins buiten beeld.
Ik ben het trouwens wel eens met wat je in het stuk opmerkt, maar ik heb het idee dat het samenhangt met die aandacht voor collectief versus individueel.
Peter-Arno Coppen zegt
Ik zit nog even naar een verhelderende vergelijking te zoeken.
Als we taaluitingen vervangen door, pakweg, menselijke loopuitingen, dan zou De Saussure het hebben over het systeem in de menselijke loopuitingen (niet zozeer hoe dat in de loop van de evolutie veranderd is maar op basis van de op dit moment waargenomen loopuitingen). Dat zou een abstractum zijn, dat in principe los staat van het individu. Chomsky is in eerste instantie geïnteresseerd in de wijze waarop het individuele brein die loopuitingen voortbrengt, en in tweede instantie in de wijze waarop dit gedeelte van het brein in de menselijke soort in elkaar zit (UW zullen we zeggen). Dat is een rationalisatie van een op dit moment bestaande entiteit, in wezen synchroon.
Die Chomskyaanse benadering van taal staat tegenover het negentiende-eeuwse (?) idee dat taal een (collectief) "organisme" is met een eigen ontwikkeling, in wezen dus diachroon. De Saussure zit daar misschien tussenin (wel nog collectief maar geen organisme).
Marc van Oostendorp zegt
Ja, ik denk dat dit allemaal juist is. Saussure was natuurlijk door en door een historisch taalkundige; bovendien werd honderd jaar geleden het postuleren van wat dan ook in de menselijke geest door taalkundigen doorgaans als zeer verdacht beschouwd, meer iets voor die vreselijk onwetenschappelijke psychologen.
In die zin heeft Chomsky dus de zoektocht naar een synchrone taalwetenschap voltooid of in ieder geval verder gebracht. Moderne functionalisten, constructiegrammatici e tutti quanti zitten wat dit betreft op dezelfde lijn als Chomsky, zij het dat zij soms ook meer diahcrone verklaringen worden gezocht (geloof ik).
Mij lijkt dat laatste in principe ook een zinnige manier van doen. Anderson verwijst in zijn artikel naar een artikel van Paul Kiparsky die het begrip 'amphichronie' introduceert waarin je een balans probeert te vinden tussen zaken die je diachroon en zaken die synchroon probeert te verklaren. De kunst is dan natuurlijk vast te stellen wat tot het domein van het ene behoort en wat tot het domein van het andere.
Hans zegt
Volgens mij heb je langzamerhand het onderwerp veranderd: we spraken niet over de theorievorming over UG, maar over de synchrone versus diachrone verklaringen voor de structuur van specifieke talen. Ik citeer uit je stuk:
“Noam Chomsky en zijn volgelingen bijvoorbeeld proberen de structuur te verklaren uit een aangeboren taalvermogen – de mens heeft van jongsaf in zijn hoofd ideeën over hoe taal kan zijn, en de structuur van iedere taal valt daaruit te verklaren.”
Dat klopt. Die verklaring bestaat echter niet uit UG sec, maar uit de daaraan gekoppelde mentalistische taalverwervingstheorie: Taal = UG + Input. En doordat de input niet constant is in de tijd, is daarmee automatisch een diachrone component geïmpliceerd.
In ieder geval verklaart UG op zichzelf helemaal niet waarom het Nederlands is zoals het is. En zo ben ik weer terug waar ik begon: generatief taalkundigen geven helemaal geen synchrone VERKLARINGEN voor de structuur van individuele talen maar synchrone BESCHRIJVINGEN (die natuurlijk wel leerbaar moeten zijn op basis van UG).
Terug naar jouw concrete voorbeeld: het feit dat het huidige Engels zo anders is dan het huidige Nederlands vindt zijn oorsprong in de Normandische verovering van Engeland in 1066, waardoor er in de input van de taallerende kinderen uit die tijd allerlei nieuwe elementen verschenen (o.m. bijzinnen met een werkwoord-direct object volgorde). De daardoor ingezette taalverandering volgt uit de formule: Taal = UG + input?
Ik vrees dat we het eigenlijk met elkaar eens zijn maar dat er ergens een communicatieve kink in de kabel zit. Wat je lijkt te betogen is de m.i. onhoudbare stelling: Taal = UG, maar ik kan me niet voorstellen dat je die stelling werkelijk zou willen verdedigen.
Marc van Oostendorp zegt
Ik heb er nog eens over nagedacht. Ik denk dat de communicatieve verwarring er misschien in zit dat er zo goed als geen diachrone syntaxis bestaat. Dat klinkt een beetje provocerend, want er zijn natuurlijk genoeg syntactici die zich met diachronie bezighouden, maar zij zoeken hun verklaring niet in de diachronie waarop diachrone fonologen dat doen.
Het voorbeeld van Anderson is toevallig ook mijn favoriete voorbeeld: waarom zijn er redelijk veel talen die final devoicing hebben en geen talen die final voicing hebben. Een diachrone, structurele verklaring zoekt dat bijv. in het feit dat stemhebbende medeklinkers complexer zijn dan stemloze en dat codaposities zwak zijn. Final devoicing is dan een operatie die je onmogelijk kunt uitdrukken. (Ik zeg niet dat dit de juiste verklaring is, ik geef een voorbeeld.) Een diachrone verklaring wijst erop dat stemhebbendheid fonetisch moeilijk te horen is aan het eind van een woord. Een kind kan dus tijdens de taalverwerving gemakkelijk een stemhebbende medeklinker verkeerd horen voor een stemloze. Zo komt final devoicing in de wereld.
Merk op dat in de diachrone verklaring de grammatica of een andere synchrone factor geen enkele rol speelt (tenzij je de fysica zo wil benoemen, overigens). Het kind leert precies wat het meent te horen. De synchronie speelt dus geen enkele rol. Het omgekeerde – dat een kind per vergissing een stemhebbende medeklinker hoort in plaats van een stemloze – is wel mogelijk, maar fysisch en fysiologisch zeer onwaarschijnlijk.
Omgekeerd speelt in de synchrone verklaring de 'diachronie' een rol in die zin dat het Nederlands ooit final devoicing heeft ontwikkeld om wat voor reden dan ook. Maar die rol is slechts heel oppervlakkig en eigenlijk nauwelijks interessant.
Hans zegt
Sorry, ben even offline geweest. Ik laat de provocatie voor jouw rekening. Mijn indruk is dat de formule "Taal = UG + input" wel degelijk een grote rol speelt in de generatieve literatuur over taalverandering. Maar ik denk dat het beter is om het aan de specialisten op dat gebied over te laten om daar een meer definitief oordeel over te geven.