Door Michiel de Vaan
jewelste bn. ‘echtste, grootste’
Vaste combinatie van het bezittelijk voornaamwoord je ‘jouw’ en de overtreffende trap van wel. Vanaf 1880 geattesteerd (het was waarschijnlijk al iets langer in de spreektaal aanwezig): piombati van je welste (Soerabaijasch Handelsblad, 2 januari 1880), een storm van je welste (Sumatra-courant, 24 april 1880, door een briefschrijver uit Amsterdam), verleden jaar hebben we allemaal een nat pak gehad van jewelste (Justus van Maurik, Javabode, 7 aug. 1886), ’t is me een wintertje van jewelste hoor (1891). Een afgeleide is allerwelste: Een soort van regenmoesson van je allerwelste (1916, Bataviaasch Nieuwsblad). De spelling in twee woorden je welste bleef tot halverwege de twintigste eeuw gangbaar, daarna wordt bijna uitsluitend jewelste geschreven.
De uitdrukking is altijd een X van je welste, waarbij X vaak een als overweldigend (een succes van je welste) of negatief ervaren fenomeen aanduidt, en van je welste oorspronkelijk ‘behorend tot de echtste in zijn soort’ betekent. Je vergroot de betrokkenheid van de aangesprokene bij de mededeling: een storm van jewelste is ‘de grootste storm die we ooit gezien hebben’. Vergelijk het gebruik van je in: den man van je ware soort (1860), je reinste dameskransje (1893).
Het gebruik van wel herinnert aan de uitdrukking ‘Het is me/ons X wel’: ’t was me een stormpje wel ‘dat was een stevige storm’ (1910, Alg. Handelsblad), maar een afstammingsverband tussen die uitdrukking en van je welste vind ik niet.
Laat een reactie achter