eppe zn. ‘peterselie, boterbloem, akkerwinde’
Mnl. eppe vr. ‘selderij, apium graveolens’ (1240). Een tekstvoorbeeld uit 1253 (de Noordlimburgse gezondheidsregels): botere ende coil gemaket mitter eppe si doin di den munt smaken ‘boter en kool bereid met selderij geven een goede smaak in je mond’ [zodat je niet uit je mond stinkt]). Nnl. eppe (1554, Dodoens), in samenstelling ook watereppe (1543),boereneppe (1543), bergeppe, broekeppe, hofeppe, steeneppe (1554).
In moderne dialecten duidt eppe nog verschillende planten aan (boterbloem, selderij, akkerwinde) in de Achterhoek, en eppelijn betekent ‘kamille’ in Oost-Vlaanderen en Zuidwest-Brabant.
Verwanten: Middelnederduits eppe, Oudhoogduits epfi en epfih (m. of o.) ‘selderij’, Mhd. epfe en epfich o., Mohd. Eppich m. ‘selderij’.
Een Kontinentaal Westgermaans leenwoord *apja- uit Latijn apium ‘selderie’. Het ontleende woord deed in het Westgermaans nog mee met de j-geminatie van *pj tot *ppj.
Laat een reactie achter