Door Michiel de Vaan
rekel zn. ‘mannetjesvos; deugniet’
Nnl. rekelken ‘straathond’ (1550), rekel ‘waakhond’ (1552), ‘jachthond’ (1605), ‘mannetjeshond’ (1661). Toegepast op personen: rekel ‘schoft, deugniet’ (1552), ‘gierigaard’ (1561) ‘manspersoon’ (1623). Overgedragen op andere dieren: rekel-wolf ‘mannetjeswolf’ (1750), rekel ‘mannetjesvos’ (1857). Dialectaal rekel ‘mannetjeskonijn, rammelaar’ in Limburg.
Verwante vormen: Middelnederduits reke naast rekel ‘grote boerenhond’, Vroegnhd. Rache ‘speurhond’ (alleen in Gessner’s Thierbuoch, 1563; mogelijk Alemannisch dialect), Oudengels ræce, racca ‘speurhond’, Engelse dialecten rake ‘herdershond’, Oudnoors rakki m. ‘hond’.
Het woord rekel gaat terug op *rakila-, dat blijkbaar in het Nederlands-Nederduits is afgeleid van *rakan- ‘speurhond’. De andere Germaanse talen wijzen op PGm. *rakan- en *rakkan-. Beide zijn verzelfstandigd uit een PGm. woord voor ‘grote hond’ of ‘speurhond’ met nominatief *rakō, genitief *rakkan- (Kroonen 2013: 404). Het woord kan oorspronkelijk ‘speurder’ hebben betekend en horen bij het werkwoord rekken (PGm. *rakjan-), dat zich immers uit een betekenis ‘zich uitstrekken naar, zich richten op’ heeft ontwikkeld. Andere Nederlandse verwanten met a-klinker zijn rak ‘vaarwater’ uit *raka- ‘recht’ en raak ‘hark’.
Laat een reactie achter