Door Michiel de Vaan
reu zn. ‘mannetjeshond’
Middelnederlands ruede (1285) ‘hond, valse hond’ (als scheldwoord), verder ‘grote, sterke hond, bloedhond; mannetjeshond’, overdrachtelijk ‘ellendeling, onmens’; bantrode ‘kettinghond’ (1437). Vnnl. rue (1550, Lambrecht), rueikin ‘reutje’ (1550), reud‘mannetjeshond; geile man’, reudhond (1599), mv. ook roën (Gheurtz, Adagia, 1552), dialectisch reut, rut (Vlaams). Afleidingen: roden, reuden (1599), ruen (1567) ‘loops zijn’, reudigh ‘loops’ (1599). Of de met o en oo gespelde vormen daadwerkelijk een oo-klank vertegenwoordigen en niet eu, is vanwege de periode en herkomst van de teksten niet met zekerheid te zeggen.
Verwante vormen: Oudsaksisch ruthio, Middelnederduits rode, rodde, rödde ‘grote hond, mannetjeshond’, Oudhoogduits rudio, rudo ‘vervaarlijke hond (canis molossus)’, Mhd. rüde, Mohd. Rüde, Alemannisch dial. rütt; Oudengels ryϸϸa en roðhund ‘vervaarlijke hond (canis molossus)’, ook hroð-hund ‘nutteloze hond’.
Eerdere etymologica zijn uitgegaan van een grondvorm *ruϸ- en hebben die proberen te verbinden met de Germaanse wortel *rud- ‘rood’ of met het werkwoord *reudan ‘verwijderen, vernietigen’. De ‘grote hond’ zou dan ‘de rode’ of ‘de verscheurende’ zijn geweest, wat beide niet erg overtuigend is. Oudengels hroð-hund wijst in de richting van een Germaans woord met *hr-, waartegen de afwezigheid van h- in de Oudhoogduitse glossen geen dwingend bewijs is. Kroonen (2013: 251) reconstrueert derhalve Proto-Germaans *hruϸjan- ‘mannetjeshond’ als basisvorm, naast *hruϸa- voor Oudengels roðhund.
Het staat niet vast dat ‘mannetjeshond’ de oudste betekenis is, de oudste talen wijzen eerder op ‘grote, vervaarlijk hond’. Van welk ander Germaans woord *hruϸjan- is afgeleid, is ook niet helemaal duidelijk. Als de verbinding met Oudnoors hroði ‘snot’ < *hruϸan-, IJslands hryðja ‘hoesten’ primair is, kan de betekenis van het dier ‘snuiver’ of ‘kwijler’ zijn geweest. Kroonen geeft de voorkeur aan een verbinding met Proto-Germaans *hreutan- ‘snurken’ (Oudnoors hrjóta, Oudengels hrūtan ‘snurken’) en *hrut(t)ōn- ‘snurken, brullen’ (Duits Rotz ‘snot’, Nederlands reutelen, Engels rut ‘bronstig zijn’). De ‘reu’ zou dan de ‘snuiver’ of de ‘blaffer’ kunnen zijn.
Laat een reactie achter