Door Marc van Oostendorp
Ik loop al een week in een hoofd met een regel uit de nieuwe bundel van Menno Wigman, Slordig met geluk. Het gaat om de laatste regel van het eerste gedicht van de eerste afdeling, ‘Rien ne va plus‘. Voor de contekst geef ik er ook een paar eerdere regels bij:
En nu, haast zesendertig, ziek en mensenschuw,
door poëzie van alles om je heen vervreemd,
nu kijk je naar je hand en spuug je op je pen.
Is het walging? Onmacht? Zelfhaat misschien?
Had je maar nooit een gedicht gezien.
Ik geloof dat ik ook niet de enige lezer ben die het overkomt. Waarom blijft die regel – die uit een brief van Slauerhoff komt – hangen? Men kan van alles en nog wat van mij beweren, maar niet dat ik een poète maudit ben, en zesendertig ben ik ook al niet.
Er schuilt natuurlijk een paradox in zo’n regel, die je alleen kunt oppikken wanneer je niet alleen een gedicht ziet, maar het zelfs aan het lezen bent.
De regel is daarnaast een negatieve, een wanhopige variant van de laatste regel van een andere bekend gedicht dat over het zien van kunst gaat, Archäischer Torso Apollos van Rainer Maria Rilke:
denn da ist keine Stelle,
die dich nicht sieht. Du mußt dein Leben ändern.
Reële gevaren
Ja, een kunstwerk – een gedicht, een torso – zet je aan tot het veranderen van je leven. Dat is geen keuze, dat moet. Je ziet ineens alles anders, niets kan meer op zijn plaats blijven staan.
Maar dat is niet alleen maar een fijne spirituele ervaring. Het zorgt ook voor enorme onrust. Wigman beschrijft in zijn gedicht de effecten van een verslaving – een verslaving aan het veranderen van je leven, de verslaving van Slauerhoff (die vermoedelijk 36 was toen hij de brief schreef waaruit het citaat komt) en misschien ook die van Wigman.
(Het is een onderwerp dat niet echt aan de orde komt in het boekje Zo word je een geweldige dichter van Ellen Deckwitz, waarin allerlei technieken aan de hand worden gedaan om op een origineel idee te komen en dit dat op een aantrekkelijke manier te verwoorden, maar waarin geen woorden worden vuilgemaakt aan de vraag waarom iemand eigenlijk een al dan niet geweldige dichter zou willen worden, en al helemaal niet wordt gewezen op de toch reële gevaren van dat beroep.)
Op zoek
Die koorts bij het zien van gedichten kent natuurlijk niet alleen de dichter, maar ook de lezer. Alle lezers van poëzie met wie ik het weleens over dit onderwerp heb gehad, bleken die koorts te hebben: als jongeling een verzamelbundel (voor mij was het Dichters van deze tijd uit 1960) en dan een gedicht zien en dan alleen ontdekken dat er geen enkel ander gedicht is dat jou niet ziet en dat je je leven moet veranderen.
Het is een koorts die ik in ieder geval bij andere vormen van literatuur minder snel voorkomt. Ik heb in ieder geval nog nooit gehoord van mensen die iedere column van Ebru Umar die ze tegenkomen verslinden, of die dwangmatig romans kopen en lezen op de manier waarop ik de afgelopen weken tien bundels van Vlaamse dichteressen (Vlaamse dichteressen, die zijn het, aan het begin van de 21e eeuw) heb gekocht en ongeveer op straat al begon te lezen.
Ik kan niet zeggen dat ik zou willen dat ik nooit een gedicht had gezien, maar de overweldigende ervaring die achter zo’n wens ligt, daar blijf ik ook altijd naar op zoek.
Vandaag eindigt de poëzieweek 2016.
Laat een reactie achter