Door Michiel de Vaan
schier bn. ‘grijs’
Oudnederlands scieri ‘zuiver’ (901–1000), filoscire ‘voortreffelijk’ (901–1000), en in enkele toponiemen: Scire (Noord-Frankrijk, 1051; nu Equirre), Skireuelda ‘Schiervelde’, lett. ‘licht veld’ (West-Vlaanderen, 1184). Middelnederlands schir (1265–70) ‘dof geworden wit’, scir, scier ‘grijs’ (van vogels) (1287), Middelschieremeed, veldnaam, lett. ‘Middel-lichte-weide’ (West-Vlaanderen, 1267), Schiermonnichoge ‘Schiermonnikoog’ (1440), lett. ‘Eiland van de grijze monniken’ (Cisterciënzers). De betekenis ‘helder, lichtkleurig’ is in het Middelnederlands al zeldzaam, en na 1500 komt ook ‘grijs’ nog maar sporadisch in literaire teksten voor (bijv. in 1634). In Noord-Holland was skier ‘grijs’ in de 19e eeuw al verouderd. Wel bestaan ‘grijs’ en ‘zuiver’ nog in verschillende noordoostelijke dialecten.
Verwante vormen: Oudsaksisch skīr ‘zuiver’, Middelhoogduits schīr ‘zuiver’, Oudfries skire ‘licht; grijs; volwaardig’, toponiem Skirmere ‘Schermer’, lett. ‘helder water’ (Noord-Holland, 1001–1050), Oudengels scīr ‘licht, glanzend’, MoEngels sheer ‘louter’, Oudnoors skírr, Gotisch skeirs, uit Proto-Germaans *skīri-. Laatstgenoemde vorm zet een ouder *skei-ri- voort, waarnaast in het Noordgermaans ook een variant *skai-ri- ‘zuiver, glanzend’ voorkwam (OIJs. skærr).
Afgeleid van het werkwoord schijnen uit PGm. *skīnan-. Dat zet een n-stam werkwoord PIE *skh1-i-n- ‘schijnen, glinsteren’ voort, afgeleid van oudere PIE formatie *skeh1-i-, *skoh1-i-, waar verschillende woorden voor ‘schaduw’ van afstammen (bijv. Grieks skiá, Albanees hije). De Germaanse bn. *skeiri- en *skairi- ‘glanzend’ kunnen als PIE *skeh1-i-ri- en *skoh1-i-ri- gereconstrueerd worden.
Laat een reactie achter