Op het eerste gezicht zou je Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) een voorloper kunnen noemen van de Nederlandse doemaargewoondandoejealgekgenoegisten in de Nederlandse dichtkunst – de Annie M.G. Schmidts en de Gerrit Komrijs–, bijvoorbeeld vanwege een sonnet als Lijcaön, dat door Komrij trouwens gebloemleesd werd in zijn duizend-en-enige gedichten.
Maar als je het goed leest is er ook wel meer aan de hand:
LIJCAÖN
Dat andre Dichters vrij van Alexander zingen;
Men heffe van Achill, of wel van Cesar aan:
Ik doe die Helden recht, hun roem zal nooit vergaan,
Maar thans heeft eedler stof mijne ader doen ontspringen.
Ik zing den moedigsten van alle stervelingen.
Ja dappre Lijcaön, ik zal wat groots bestaan;
Verrukt, verbaasd, bekoord, om duizend wonderdaân,
Zal ik uw’ helden-kruin met eeuwig loof omringen.
Meld dan mijn Zangeres, meld wat zijn arm bestond,
Toen zich die andre Mars voor ’t spits des Vijands vond,
Beziel mij, zo ik ooit uw’ invloed heb genooten!
Hoort Eeuwen! hij ontbloot zijn nooit verwonnen staal,
Hij zwaait het om zijn hoofd tot zes of zevenmaal,
En… ‘wel? wat deed hij toen?’ ’t is waarlijk mij ontschooten.
Ja, gniffelen jullie maar even: daar had De Lannoy al die hooggestemde dichters van epen toch maar even te pakken! Net voor ze de grote heldendaden gaat verkondigen, blijkt ze een en ander vergeten te zijn. Kostelijk, wat je zegt.
De taal is ook af en toe expres dichter-archaïsch. Neem nu dat wonderdaân, waarin wonderdaden zijn samengetrokken. Er is een tijd geweest dat je de op een natuurlijke manier weg kon laten: veder werd veer, weder werd weer, ader aar, bestevader bestevaar en moeder moer. Maar op een bepaald moment was de pret voorbij. Woorden als veer en weer behielden hun nieuwe vorm, andere woorden deden dat alleen in een bepaalde betekenis (moer zeg je alleen tegen het dingetje waar de bout in past) en bij weer andere (aar) werd de afgekorte vorm ouwerwets. Met wonderdaân liet je in De Lannoys tijd niet meer horen dat je lekker vlot kon praten, maar dat je een beetje belachelijk hoogdravend was.
Er zit alleen een addertje onder het gras. Dat addertje heet Lycaon, die niet zomaar een fijne held was, maar een man die aan Zeus zijn eigen kinderen te eten had gegeven en daarom werd veranderd in een wolf. Het ‘ontschieten’ blijkt hier niet zomaar een komisch vergeten te zijn van een quasi-hoogdravende dichter, maar een heel vroege vorm van freudiaanse onderdrukking.
Wat waren dat eigenlijk voor mannen, Alexander, Achilles en Caesar – waren dat wel zulke lekkertjes? Waren zij eigenlijk niet ook enthousiaste massamoordenaars? En zouden we hun daden dus ook niet beter kunnen vergeten?
Wouter Steenbeek zegt
De parodistische bedoelingen van dit gedicht zijn duidelijk, maar toch zet ik wat vraagtekens bij de interpretatie die hierboven gegeven wordt. De veronderstelling dat het gaat om kritiek op heldenverering lijkt me typisch iets van deze tijd. Wij naoorlogse mensen hebben zo'n afkeer van vechten gekregen dat we heldenmoed met wantrouwen zijn gaan bekijken. Maar in de achttiende eeuw was dat niet aan de orde. Nederland bewaarde een uiterst broos evenwicht met zijn veel grotere buurlanden en kon elk moment in de oorlog getrokken worden. Ouderwetse heldenmoed werd zonder twijfel op prijs gesteld. Ook door moderne denkers: denk alleen maar aan de vele oorlogen die de Franse Republiek heeft gevoerd, terwijl dat regime toch doortrokken was van de Verlichting.
Ook de interpretatie van wonderdaân als 'belachelijk hoogdravend' betwijfel ik. Zeker, het was al ouderwets in die tijd, maar was het ook potsierlijk? Of was het gewoon een geijkte truc voor een dichter die een rijmwoord nodig had? Bedenk dat Willem Kloos eind negentiende eeuw nog rijksgeboôn kon schrijven in een sonnet dat nu als een hoogtepunt in de Nederlandse literatuur geldt. Dan zou een vorm, die ruim een eeuw eerder al misstond in poëzie, in een paar jaar compleet gerehabiliteerd moeten zijn, enkel en alleen door de literaire kwaliteiten van de Tachtigers. Dat lijkt me niet waarschijnlijk.
Anoniem zegt
U schrijft: ‘Met wonderdaân liet je in De Lannoys tijd niet meer horen dat je lekker vlot kon praten, maar dat je een beetje belachelijk hoogdravend was.’
In de Dichtkundige werken (1780) van De Lannoy vinden we o.m. deze vormen:
-) fraaijigheên (I: 15)
-) kostlijkheên (I: 15)
-) zeldzaamheên (I: 66)
-) vertreên (I: 89) R
-) schreên (I: 89) R
-) biên (I: 102) R
-) Goôn (I: 119, 120, 166, 168, 176, 180, 184; II: 45)
-) vermeêren (I: 131) R
-) belaân (I: 169) R
-) vliên (I: 182) R
-) wonderdaân (I: 194) R
-) bekoorlijkheên (I: 217)
-) doôn (II: 10) R
-) verneêr (II: 44) R
-) bevalligheên (II: 52) R
-) scheê (II: 73) R
-) Krijgsliên (II: 75)
Zoals u ziet, komen de samengetrokken vormen vaak voor in rijmpositie (in het lijstje aangegeven met R). Geen belachelijke hoogdravendheid maar rijm en metrum liggen m.i. aan de basis van de samentrekkingen.
Hieronder citeer ik nog een representatief stukje uit een anoniem lofdicht op De Lannoy dat in de Dichtkundige werken is opgenomen:
Uw Heldendeugden […]
Zijn lang geboekstaafd in des Lands Historijblaân;
’t Zijn dubble Fenixen, die nu uit de asch herbooren,
Den Nazaat weêr op nieuw vol glans voor de oogen staan.
Men hoort Melpomene uw groote daân verheffen,
In grootscher Vaerzen, en met meerder kragt en vuur,
Dan ooit Homeer bezield, om Hectors woên te treffen
(II: 98-99, nadruk toegevoegd)
Marc van Oostendorp zegt
Dank!