Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (72)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp

Er zou een dikke studie te schrijven zijn over het gebruik van spreektaal in de poëzie. Dat gebruik wordt tegenwoordig geloof ik in sommige poëtenscholen aangemoedigd en áls de boekwinkels zouden uitpuilen van de dichtbundels, zouden de bundels waarin alledaagse woorden werden gebruikt grote puilen vormen.
Dat was natuurlijk niet altijd zo. Er is een tijd geweest dat spreektaal werd gemeden. Nu ja, de grenzen tussen alledaagse taal en poëtischer registers is natuurlijk altijd vloeiend geweest, al was het maar omdat er geen poëtische of alledaagse lid- of voegwoorden zijn. En bovendien hebben dichters misschien wel altijd spreektaal gebruikt – al was het maar voor de grap.
In zijn kweeste tegen het sonnet schreef de jonge student J.J.L. ten Kate in 1842 bijvoorbeeld het gedicht ‘Moderne poëtrije’ in zijn eigen tijdschrift Braga:
Een klinkdicht, ja! dat wil ik eens proberen…
Het is een sjouw, zo viermaal ’t zelfde rijm!
En dat nog wel op dat ellendige ijm;
Maar ‘k heb de tijd, en ‘k wil en zal het leren.Dat is één couplet ! Het zal wel reüsseren.
Maar kieze ik nu, eer ik soms verder lijm,
Een onderwerp…Tsa Muzen! ik bezwijm,
En weet niet waar ik ’t eerste mij zal keren!Een rijkdom van gedachten lacht mij aan.
Wie voegt het meest de hulde mijner noten:
De roos? de herfst? Maria of de maan?Een min begaafde had al lang besloten.
’t Wordt toch hoog tijd, zo ’t ergens wil op slaan…
Neen, ’t hoeft niet meer: ’t ding staat al op zijn poten!
Hoewel het inmiddels natuurlijk allemaal een beetje belegen klinkt, hoor je er zo’n 175 jaar na dato nog steeds aan af dat het is een sjouw, ellendig en ‘t ding allemaal populaire (studenten)taal van zijn tijd was. Tegelijkertijd worden er ook ouderwets-dichterlijke noten aangeslagen, met de conjunctivus kieze ik en de genitivus mijner noten, en natuurlijk het extreem-dichterlijke viertal roos, herfst, Maria, maan.
Dat was waarschijnlijk ook de aantrekkingskracht van die spreektaal in gedichten: ze werkte als vanzelf grappig, omdat het contrast tussen het hogere en het lagere de mens om onnaspeurlijke redenen op de lachspieren werkt.
Overigens wordt het in de loop van de tijd natuurlijk steeds moeilijker nog te achterhalen of een woord poëtisch of alledaags was. Dat tsa bijvoorbeeld (het WNT citeert dit gedicht om te illustreren dat het een uiting van ‘verwondering, onrust of ongeduld’ is), meende die Ten Kate dat nu? Klonk het voor hem nu heel huiselijk of juist exclusief dichterlijk? Omdat we alleen gedichten hebben en geen opnamen van hoe het er in huize Ten Kate toeging, zullen we dat nooit weten.
Hebben moderne dichters die mogelijkheid ook nog, nu de spreektaal zo gewoon is geworden in gedichten, en zo ernstig? Het werkt volgens mij alleen nog andersom: juist archaïsche, ‘typisch dichterlijke’ woorden kunnen voor de vrolijke noot zorgen in een gedicht van bijvoorbeeld Gerrit Komrij. Wanneer is precies de omslag gekomen? Wie schreef het laatste gedicht met een grappig alledaags woord (Simon Carmiggelt?) en wie het eerste met een grappig poëtisch woord?
Laat een reactie achter