Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (70)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp
Op het internet vind je de anonieme hartekreten van verslaafden. Niet alleen de wanhopige kreten om aandacht van hen die in onze tijd verslaafd zijn aan eten of aan niet eten, aan jenever drinken of suikerklontjes eten, maar – dankzij de onvermoeibare pogingen van Google om van alles en nog wat in te scannen – ook aan degenen die in de achttiende eeuw geen weerstand konden bieden aan de verslavende roep van de Muze en daar anoniem verslag van uitbrachten.
Zo vinden we ergens in de Vaderlandsche Letter-oefeningen uit 1776, na intrigerende schrijfsels als Alleenspraak van den Deserteur en Waarneemingen wegens de Lugsgesteldheid, enz., te Amsterdam) de volgende noodkreet van een anonymus, die niets te zeggen heeft en toch moet dichten:
Klinkdicht
Myn Zangster wordt genoopt, genoodzaakt, om te dichten
Maar ‘k heb geen voorraad! Zwyg van zaaken! ‘k heb geen woord
Daar ik op dichten kan. Wie heeft het ooit gehoord?
‘k Moet echter zingen; voor deez’ drift moet alles zwichten.
De Dichtkunst dringt my thans. Ik zal ‘er my naar richten.
Welaan! maar, of myn Zang ooit enig mensch bekoort
Raakt my op heden niet. Ik zing, door dwang, maar voort.
De Dichtkunst heeft haar doel, en treft my met haar schichten.
Lach om haar schichten! dryf met Dichters drift den spot!
Ik zing, om dat ik moet. Ik dicht, en dit ’s myn Lot.
Ik dicht, en gy, gy lacht; geef Ruimte aan uwe Longen!
Ik zing; en heb geen stof. Die wil, roep vry, ’t is dwaas!
Veel menschen vinden vreugd in ’t maaken van geraas.
Lach vry; ik lach met u; ik heb van niets gezongen.
Waarom deed iemand zoiets? Om roem was het hem of haar niet te doen, want het gedicht is anoniem gepubliceerd en ik maak me sterk dat het in de afgelopen 240 jaar ooit ook maar enig mensch heeft bekoord, en eigenlijk zelfs of iemand het ooit heeft gelezen.
Maar dat maakte de dichter niet uit, want hij moest dichten. Een heel eigenaardige regel in dit verband is de een na laatste. Wie zijn nu eigenlijk de menschen die vreugd vinden in het maaken van geraas? Op het eerste gezicht zijn dat de critici die zomaar wat roepen. Maar uit de volgende, de laatste regel blijkt dat de dichter zelf eigenlijk ook wel blij was met het feit dat hij van niets zong en aldus geraas maakte.
En zo waren de Vaderlandsche Letteroefeningen de sociale media van de achttiende eeuw: burgers die elkaar anoniem bespotten omdat ze hun tijd verdeden met elkaar bekritiseren om hun inhoudsloosheid en de tijdsverspilling die daarmee gepaard ging.
Laat een reactie achter