Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (85)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp

In een serie over de geschiedenis van de Nederlandse taal aan de hand van sonnetten, mag Bilderdijk natuurlijk niet ontbreken. Niet alleen omdat hij als een van de weinigen van zijn tijd nog weleens een sonnet schreef, maar omdat hij ook een belangrijke rol speelde in de standaardisering van de spelling – al was het maar door zich ertegen te verzetten.
Daar kom ik allemaal nog op terug, maar vandaag schuif ik die hele taalgeschiedenis maar eens aan de kant, want we kunnen er toch, na 85 afleveringen, niet omheen dat het materiaal dat ik hier gebruik, gedichten zijn: kunst, en niet alleen maar toevallige samenraapsels van woorden, constructies, en spellingkeuzes.
Want temidden van de dorre sonnettenvlakte van zijn tijd schreef Bilderdijk een van de ontroerendste klinkdichten van de vaderlandse letterkunde:
Wat zijt ge, ô samenstel van onbegrijplijkheden?
ô Schaakling van gewrocht en oorzaak zonder end?
Wier mooglijkheid de geest te naauwernood rekent;
Wier dadelijk bestaan een nacht is voor de reden!ô Afgrond! dien ’t besef geen weg windt in te treden!
Wat zijt ge? Een bloote schijn, het zintuig ingeprent?
Een indruk van ’t verstand, waarom ’t zich vruchtloos wendt?
Een denkbeeld, dat we ons zelf uit ijdle meening smeden?Of zijt ge in tegendeel een wezen buiten my?
Bestaat ge? is dat bestaan geen enkle droomery?
Of is ’t een wijziging van eenig ander wezen?Dus vraagde ik reis op reis, tot God my ’t andwoord gaf.
Hy sprak: ’t bestaan is ’t mijn’; wat is, hangt van my af,
De Waereld is mijn stem, en roept u, my te vreezen.
Hoewel het rijm een beetje excentriek is (end rijmt op rekent) is dit verder in alle opzichten een klassiek Nederlands sonnet, met van die lange regels die alexandrijnen heten. Bovendien bevat het volgens de regelen der kunst een chute (of volta): op een bepaald moment verandert de toon en de invalshoek volkomen.
In dit geval is dat tussen de regels 11 en 12: eerst is het een en al vertwijfeling over het onbegrijpelijkheid van God, en tot slot is er de geruststelling: God bestaat wel degelijk, Hij heeft het allemaal in de hand.
Maar die laatste regels wegen, in al hun algemeenheid, natuurlijk nauwelijks op tegen de enorme worsteling die eraan voorafgaat. Je kunt toch moeilijk volhouden dat het een geruststelling is als Iemand van wie je je net wanhopig hebt afgevraagd of Hij geen hersenspinsel is Zelf zegt dat Hij wel degelijk bestaat.
De laatste twee regels kan ik daarom niet anders lezen dan een wanhopig vastklampen aan de hoop. En juist die angstige zekerheid maakt de twijfel waarop dit gedicht gebouwd is nóg verscheurender.
In de versie op dbnl staat in plaats van ‘rekent’ het woord ‘erkent.’ Dat klopt in elk geval beter met het rijm.