door Jan Stroop
In de NRC van donderdag 11 augustus signaleert Ewoud Sanders ‘een opmerkelijk taalverschijnsel’, namelijk de uiting ‘wat dat te gaat’ voor wat officieel luidt ‘wat dat aangaat’, in de betekenis ‘wat dat betreft’. Zelf heb ik op zijn aanwijzing al geconstateerd dat ‘wat dat te gaat’ inderdaad al heel wat keren op internet te vinden is. Sanders concludeert dan: “Kennelijk is de uitdrukking wat dat aangaat ( wat dat betreft ) niet meer bij iedereen bekend. Bovenstaande voorbeelden komen van jongeren.”
‘t Oudste voorbeeld bij Google is uit 2002: “Episode III is wat dat te gaat een verhaal apart; onwijs cool, sterk geacteerd.” Daarna komt de uitdrukking gemiddeld één keer per jaar voor. Pas vanaf 2009 wordt ie frequenter.
Ik vraag me af hoe deze variant heeft kunnen ontstaan. Natuurlijk ligt daar de authentieke uitdrukking aan ten grondslag, dat wil zeggen in zijn gesproken vorm. Ik kan me namelijk niet voorstellen dat iemand die leest ‘wat dat aangaat’ daar ‘wat dat te gaat’ van maakt. De gesproken vorm dus, maar dan wel uit Randstedelijke mond.
De Randstedeling doet niet aan de slot-N en dat al vanaf minstens 1625, toen Christiaen van Heule opmerkte: “In Hollant […] neemtmen veeltijts de laetste N in het Veelvoudig af zeggende Scheepe, Huyze, Stede, Lande, in de plaetse van Scheepen, Huyzen, etc, ende Loope, Blijve, Valle, voor Loopen, Blijven, Vallen.” (Vertaling: in Holland laat men meestal de slot-N in het meervoud weg. Men zegt schepe, huize, stede, lande, in plaats van schepen, huizen, enz. en lope, blijve, valle, voor lopen, blijven, vallen.)
Maar wat Van Heule niet vermeldt is dat in ’t Hollands élke -N aan ’t eind van een niet of minder beklemtoonde lettergreep weggelaten werd. Dat blijkt uit ’t blog van Sylvia Wijsman van 19 december 2015.
Als voorbeeld geeft ze o.a. dit citaat:
Maer, Nichje, dat je ’t weet, men slaepste die ick zaijde
Is ’tbedde van me man, daer ick te nacht in laijde.
(Constantijn Huygens, Trijntje Cornelis, 201-202)
Huygens schrijft trouwens de ene keer men: men slaapste, (m’n slaapplaats), de tweede keer me man, zonder N, misschien omdat ‘m’n man’ een vastere combinatie is, waar meer sleet op zit.
Dat ‘me’, dat tegenwoordig zoveel mensen schijnt te ergeren, is dus gewoon de gereduceerde vorm van ’t bezittelijk voornaamwoord m’n, dat weer uit mijn ontstaan is. Soortgelijke reductie heb je ook bij de derde persoon: “Hij lijkt niet op ze vader” (Google).
De Hollandse gewoonte de slot-N weg te laten werkt ook als ’t een tussen-N is en zelfs als de erop volgende lettergreep met een klinker begint. Namen als Kopenhagen en Balkenende worden dus uitgesproken zonder N: Kope-hage en Balke-ende. Ook de koning doet er aan mee: in zijn troonrede prees ie zijn oom Mr. Pieter Va Vollehove.
Dat brengt me weer bij de uitdrukking waar ’t om gaat: wat dat aan gaat. ‘Aan’ is hier, net als ‘van’ dáár, een zwakbetoond woord, dat onderhevig is aan reductie, eerst van de N: wat dat agaat. In een volgend stadium wordt de aa gereduceerd, wat dat egaat. Die laatste frase wordt tenslotte verkeerd geanalyseerd of geïnterpreteerd: wat dat te gaat.
De schrijfwijze ‘wat dat te gaat’ is dus feitelijk een fonetisch/fonologische weergave van wat er in vlotte spraak gehoord wordt. De jongeren die zo schrijven hebben dus in elk geval wel goed geluisterd.
Dit lijkt me het inderdaad wel te verklaren. Alleen: die n-deletie is toch niet beperkt tot de Randstad? Ze is wijdverbreid, ook de Zuid-Nederlandse dialecten doen op hun manier mee, al is het beeld daar wat diffuus doordat n’en die aan een, inmiddels ook verdwenen, sjwa voorafgingen wel zijn bewaard (dus vrwl. “eene” -> “een”, mannelijk “eenen” -> “ne(n)”). Die zuidelijke n-deletie beperkt zich zelfs niet tot onbeklemtoonde lettergrepen.
De zuidelijke dialecten die ik ken, hebben geen deletie van N bij hele woorden als ‘m’n’, z’n. Ze zeggen ‘m’n opa, ‘z’n eigen’.
Er zijn gradaties van N-deletie, maar zeker deletie vóór een klinker, ‘me opa’, ‘ze eige’ lijkt me specifiek Randstedelijk.
In het Drunens van 1933, gesproken ten noorden van Tilburg, werd al gezegd «vur al ze_ lèève». In de RND van Weijnen (1952) staat de zin «hij is op ze_ puntjes». «Me» en «ze» in de plaats van «m’n» en «z’n» zijn in dit dialect het frequentst voor consonantclusters. Bovendien valt de N ook bij het vrouwelijk en onzijdig lidwoord vaak weg in die omgeving: «[ə] scheur». Vóór klinkers (en B, D, H) heb ik hem inderdaad nog niet zien wegvallen.
Interessant stuk over «wat dat te gaat»! Mooi hoe het product van die heranalyse bij de schrijvers in kwestie geen lampje laat branden dat wat ze opschrijven onzin is qua betekenis en zinsbouw. Een beetje vergelijkbaar met «van jawelste».
Ik denk dat ze het niet zozeer als ‘onzin’ ervaren, maar als een licht raadselachtige constructie. Zulke constructies bevatten wel vaker ‘te’. ‘Des te meer’ en ‘niettemin’ zijn ook vreemde woordgewrochten, net als het (schijnbare) ‘te’ in ‘en datte we toffe jongens zijn’. En aangezien ‘te’ als voorzetsel nog maar vrij beperkt wordt gebruikt, zijn ‘te paard’ en ‘te Amersfoort’ ook enigszins opvallende verschijningen. ‘Wat dat te gaat’ mag dan raar zijn, andere excentrieke constructies zijn wel correct: ‘van jewelste’ bijvoorbeeld, ‘ons kent ons’, en ‘uit en te (!) na’. Geen enkele reden dus, voor de jonge schrijvers in kwestie, om ‘wat dat te gaat’ bij voorbaat als onzin te beschouwen.
Maar in “wat dat te gaat” is er toch ook geen deletie voor een klinker? Bij mannelijke woorden wordt in die zuidelijke dialecten de oude accusatief gebruikt, dus “mijnen opa”, waarbij de -n inderdaad bewaard blijft tussen klinkers. Er staat dan wel “Mijne_ vader” naast. Dit werkt ook bij beklemtoonde lettergrepen, dus “ee_ schoo_ kind” (een mooi kind). Bij “aan” zou je dus hetzelfde kunnen verwachten.
De n-deletie strekt zich uit over een heel groot gebied, ook het Luxemburgs doet mee, en Duitse dialecten in de Eifel (“Eifeler Regel”). In het Luxemburgs kan ook “un” (aan) z’n -n verliezen voor ‘n g-, zie bv. het artikel over “Spuenien” (Spanje) op de Luxemburgse wikipedie: “Am Nordoste grenzt et u Frankräich an Andorra am Westen u Portugal an am Süden u Gibraltar.”
Het doet me denken aan bijvoorbeeld ‘would of’ waar ‘would have’ hoort te staan. Als je het snel uitspreekt klinkt ‘would’f’ natuurlijk bijna hetzelfde. Maar het blijft grammaticaal natuurlijk bizar. Hoeveel uitdrukkingen zouden op deze manier ontstaan en ontstaan zijn?
U zegt dat ‘aan’ (in een/de ‘Randstedelijke vlotte uitspraak’ van “Wat dat aangaat”) zwakbetoond is, maar ik kan mij niet goed voorstellen dat de toon zowat vergelijkbaar is met die van “wat dat betreft”. Is het toch zo, dan moet je eerst wel uitleggen waar de accentverschuiving van AANgaat naar aanGAAT vandaan komt (en waarom die zich dáár voordoet en niet elders: neem “voordoet” van daarnet, het is VOORdoet, niet voorDOET of v’rDOET of zo). Zo niet is het hele verhaal (n-deletie, aa-reductie, re-interpretatie) een stuk minder waarschijnlijk.
De verschuiving van AANgaat naar aanGAAT is gemakkelijk te verklaren: die treedt op als gevolg van het zware (zins)accent op het voorafgaande DAT. Bij ‘voordoet’ gebeurt dat inderdaad niet, want daar staat ‘zich’ tussen: ‘waar DAT zich VOORdoet’. Maar weer wel bij ‘inziet’ weer wel: ‘wie DAT inZIET…’ En dan weer niet als je ‘dat’ vervangt door bijvoorbeeld ‘zoiets’: ‘wie ZOiets INziet.’
Sorry, maar daar geloof ik niets van. Zaken als “wie DAT inZIET” of “wat DAT aanGAAT” heb ik nog nooit gehoord, en dat het accent in scheidbare werkwoorden zomaar kan wisselen, klopt niet mijn ervaring en ook niet met de boekjes die ik ken: bij die werkwoorden, luidt het, ligt de klemtoon ALTIJD op het eerste element.
Waarom, als jou verhaal zou kloppen, treedt in “wie DAT inZIET” niet hetzelfde proces op (n-deletie etc.) en krijg je niet “wie datte ziet”? Idem, dito, waarom geen zaken als:
Wat dat bedraagt … (Wat DAT bijDRAAGT)
Wie datte peet … (Wie DAT opEET)
Wie datte doet … (Wie DAT uitDOET)
enz.
Als dat accent zo makkelijk zou verschuiven, zou je veel meer zien veranderen.
In mijn taalgevoel is ‘wat DAT aanGAAT’ (met weliswaar een lichter accent op ‘gaat’ dan op ‘dat’ prima. Beter dan ‘wat DAT AANgaat.’ Ik denk iets met een ritmeregel, maar ik ben het met je eens dat dit bij ‘inzien’ dan weer niet zo goed werkt.
Dat die mogelijkheid kan ontstaan kan natuurlijk ook te maken hebben met het feit dat sommige van die scheidbaar samengestelde werkwoorden zich kunnen ontwikkelen tot onscheidbaar, zoals ‘aanHORen’ naast ‘AANhoren.’
Ik heb niet geschreven dat er een accentverschuiving plaatsgevonden heeft, ook niet dat er accent op GAAT ligt, alleen dat ‘aan’ een zwakbetoond woord is, overigens net als ‘gaat’, ten opzichte van ‘t zware accent op DAT.
Wat ik hoor zeggen is: ‘wat DAT aangaat’. Bij jongeren is dat ‘wat DAT te gaat’ geworden. Vaak is er trouwens geen verschil te horen. Probeer ‘t maar eens uit.
Ik geloof niet onvoorwaardelijk in “het zware accent op DAT”. Zo obligaat is het niet. Voor mij is “wat dat AANgaat” (met het hoofdaccent op het prefix “aan” en hooguit een secundair accent op het woordje “dat”) even goed mogelijk. In de versie met het zgn. zware accent op DAT lijkt “aan” mij nooit minder beklemtoond dan “gaat”. Weinig aanleiding tot reductie, kortom. Bovendien, als je “aan” en “gaat” alleen maar als beide zwakbetoond meent te kunnen zien, hoe komt het dan dat het patroon in “wat dat te gaat duidelijk verschilt van het beginpatroon: nu is “te” sowieso een stuk zwakker betoond dan “gaat” en “gaat” helemaal niet zo zwak t.o.v. “dat”. M.a.w. het eindpatroon zou een goede basis zijn voor het hele reductieproces, maar het beginpatroon is dat veel minder.
Tuurlijk, met het Randstads ben ik niet zo vertrouwd, misschien dat het daar allemaal wel vanzelfsprekend is, maar het komt mij alleszins als bijzonder bizar voor. En ik hoor ook wel degelijk het verschil tussen “wat DAT aangaat” en “wat DAT te gaat”. Dat is wellicht weer het gevolg van het feit dat ik nog niet toe ben aan het volop reduceren van klanken zoals het in Nederland gebeurt: ik zeg nog niet f’milie, k’do, p’stoor etc., dus “(da)t aa(n) is bij mij nog niet zo gereduceerd tot “te”. En dat zie ik ook niet meteen gebeuren…
Die reductie is inderdaad wel een belangrijk deel van de verklaring. Waar men in het zuiden, op z’n Frans, onbeklemtoonde lettergrepen toch ‘n volle klinker kan meegeven, daar is men in het noorden nogal consequent met de sjwa’tjes.
Overigens wordt in het Hollands vaak “an” gezegd in plaats van “aan”, dus het is niet noodzakelijk een lange klinker die verkort moet worden.
Dat men in Nederland van ‘aan’ soms ‘an’ maakt, heb ik zelf ook al gehoord, ‘angaan’ nog niet (for what it’s worth). Maar of dat er toe doe in dit verhaal is maar de vraag: die lange klinkers zijn lang niet zo lang als het woord suggereert, dus per saldo maakt het misschien niets uit.
Wat mij een beetje dwarszit, is dat de aannames die worden gedaan nogal absoluut en optimistisch zijn. Het accent op ‘dat’ is, zoals ik al aangaf, niet noodzakelijk “zwaar”: je kunt het zinnetje op uiteenlopende manieren uitspreken, waarbij ‘aan’ niks geen invloed ondervindt van ‘dat’.
Van een accentverschuiving (van ‘aan’ naar ‘gaat’) is niet gesproken, repliceert Jan Stroop, naast ‘dat’ is ‘aan’ gewoon “zwakbetoond (…) overigens net als ‘gaat’.” Dat klopt wel niet met wat hij eerder schreef i.v.m. ‘s konings uitspraak van de naam van z’n oom: “Pieter Va Vollehove” en het vervolg, over ‘wat dat aangaat’: ” ‘Aan’ is hier, net als ‘van’ dáár, een zwakbetoond woord”. ‘Van’ is niet simpelweg zwakbetoond, maar onbeklemtoond, terwijl ‘aan’ tot nader order nog wel klemtoon heeft, hoe “zwakbetoond (t.o.v. wat dan ook)” dat mag wezen. En let wel, dat ‘va’ heeft nog wel z’n a, terwijl van ‘aan’ enkel een sjwa rest. Je zou het andersom mogen verwachten.
Nog een optimistische aanname: de (eind-)n die overal wegvalt. Ook dat gebeurt niet altijd en overal (ik heb Nederlanders trouwens vaak genoeg ‘BalkeNende’ horen zeggen), want dan zou je het in heel wat meer gevallen moeten hebben. De meeste aan-woorden hebben trouwens de klemtoon op ‘aan’ (en dus zal de –n– niet zo snel wegvallen) en de andere zijn hun –n– niet noodzakelijk (al) kwijt – er is toch geen kip die ‘aaeenflansen’ zegt, wel? Als het niet allemaal zo evident is, dan is de vraag waarom het hier (‘aagaat’) dan wel zou gebeuren, nota bene in een context die er niet bepaald om schreeuwt.
Bovendien gaat het hier om iets wat unieker is dan je zou mogen verwachten. Als je ‘wat dat te gaat’ vindt, waarom dan niet ‘wat mij/jou/hem/ons/jullie/hen/hun te gaat? (Ik heb één link gevonden naar ‘wat haar te gaat’ en ‘wat u te gaat’, maar niet het voorbeeld dat erbij hoorde.) Waarom gaat de vlieger daar niet op? Sterker nog, waarom tref je, naast ‘wat dat te gaat’, geen enkel voorbeeld aan van ‘wat dit te gaat’? Wat heeft ‘dat’ dat ‘dit niet heeft?
Tot slot. Volgens Jan Stroop laten Randstedelingen de slot-n vallen, en gebeurt dat ook in ‘aa(n)gaat’. Dat lijkt me niet, of althans, het lijkt me complexer. Het is alleszins niet zoals met de slot-n in meervouden en infinitieven. Dat is een echte –n– die wegvalt en dat gebeurt a.h.w. ‘onvoorwaardelijk’ (functieverlies). Maar, bij woorden als ‘aangaan’ heb je assimilatie, m.b. velarisering van de –n– onder invloed van de g. Dat scheelt een slok op een borrel: het gaat niet zozeer over een slot-n als wel over een velaire nasaal. Die hoor je nauwelijks, dus die kan veel makkelijker weg, maar gek genoeg houdt-ie langer stand (of heeft-ie dat althans gedaan) dan de uitgangs-n. Dat heeft zeker te maken met het klemtooneffect, maar ook met het goeddeels ontbreken van functieverlies (die dingen zullen wel samenhangen). Misschien is assimilatie (die er elders anders uitziet: bv. aanbellen/aambellen) een eerste stap in het wegvallen van een oorspronkelijke slot-n, maar dat wegvallen ‘should not be taken for granted’.
Recapitulatie: ik hoor zeggen: ‘wat Dat aangaat’; ik hoor ook dat dat vaak klinkt als: ‘wat DAT egaat’ en ik zie dat sommigen dat vervolgens zó schrijven: ‘wat dat te gaat’.