Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (90)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp

In Groot-Britannië is er bij een aantal filosofen een nieuwe belangstelling voor de literatuur te bespeuren. Denkers als Greg Currie en Max de Gaynesford denken na over literatuur als taalhandeling. Ze grijpen daarbij terug op theorieën zoals die van J.L. Austin en John Searle, die lieten zien dat iedere taaluiting te begrijpen is als een taalhandeling, een manier om in te grijpen op de wereld.
Door de voorafgaande zinnen heb ik bijvoorbeeld de wereld een klein beetje veranderd: jullie zijn op de hoogte van het bestaan van Currie en De Gaynesford en (als jullie hen al kenden) van het feit dat ik ook op de hoogte ben van hun bestaan. Dat is misschien een kleine verandering, maar het is desalniettemin een verandering.
Austin, Searle en de vele pragmatici die na hen kwamen, bogen zich bij voorkeur over zogenoemd ‘gewoon taalgebruik’, en daarbij gingen ze daarvan uit dat dit de spreektaal van dagelijkse conversatie betrof. Met iedere zin in die taal veranderen mensen de wereld een beetje: ze doen een belofte, ze bieden hun excuses aan, ze bedanken voor de fijne medewerking. De verandering is er meestal of misschien altijd een in de sociale werkelijkheid. (Ook de mededeling die ik hierboven deed kun je begrijpen: jullie weten nu iets meer van mij.)
Lethargie
Maar aan literatuur brandden die filosofen zich net zo min als de meeste taalkundigen. Het wordt doorgaans als een soort abnormale taal gezien, een aberratie, iets waarmee je je niet hoeft te bemoeien. Austin heeft zoiets bijvoorbeeld weleens met zoveel woorden gezegd: zodra iemand een gedicht begint te zeggen, worden de normale conventies opgeheven.
Mensen als Currie en De Gaynesford wijzen er nu op dat dit een onwaarschijnlijke restrictie is. Ook een verhaal of een gedicht is cruciaal door iemand geschreven en omdat die persoon zich inspande, moeten we aannemen dat hij het de moeite vond zijn of haar lethargie te doorbreken en iets wilde met dat verhaal of dat gedicht. Ook literaire werken moeten we analyseren als taalhandelingen.
De Gaynesford (die het vooral op poëzie heeft toegepast, terwijl Currie zich meer richt op fictie) geeft hier een aardige toelichting:
Het idee is verassend nieuw. Kunnen we het ook toepassen? Neem het volgende sonnet van Jacob van Lennep, wat voor licht werpt de taalhandelingstheorie daar op?
Wat, lieve maagd! wat wil die bange zucht?
Uit liefde zond de Algoedheid ons het lijden,
Kamp met geduld en wacht op beter tijden!
De smart vall’ zwaar, gezegend is haar vrucht.Als klett’rend, zich uit zwaarbewolkte lucht,
De bui ontlast, als de elementen strijden,
Dan buigt de roos vergeefs naar alle zijden
Zich voor ‘t geweld des regens, dien zy ducht.De lucht klaart op: de bui is afgetogen:
Zie hoe de roos, door ‘t zonlicht mild bestraald,
Met frisscher glans weêr opduikt voor onze oogen.O! Zoo zy thands met schooner verwen praalt,
De regen, die haer blaêrtjens hield gebogen,
Was uit de hemel neêrgedaald.
Vlees en bloed
In het sonnet van Shakespeare dat De Gaynesford bespreekt, is er heel veel sprake van ik en jij. In dit gedicht komen die woorden in het geheel niet voor, maar zijn ze tegelijkertijd wel aanwezig: de jij is een lieve maagd, de ik is degene die allerlei taalhandelingen verricht die uiteindelijk lijden tot een overkoepelende handeling: de lieve maagd in kwestie moet worden gekalmeerd doordat haar de zin van haar niet nader genoemd lijden onder ogen moet worden gebracht.
Die taalhandeling van het troosten wordt niet benoemd en gebeurt indirect, door het stellen van een vraag en vervolgens het doen van allerlei mededelingen van theologische, meteorologische en microbiologische aard. Omdat de maagd waarschijnlijk ook wel begrijpt dat dit gedicht geen college is, wordt ze geacht daar zelf de juiste conclusie uit te trekken.
Maar in zekere zin is zelfs dat troosten natuurlijk niet de taalhandeling waar het om gaat. In de vele vele jaren die er zijn vergleden sinds Van Lennep zijn sonnet publiceerde, is er vermoedelijk nooit iemand geweest die dacht dat er een lieve maagd van vlees en bloed van haar bange zucht moest worden afgeholpen door Van Lennep.
Eloquent
Een deel van de taalhandeling is juist dat de desbetreffende lieve maagd door de dichter tevoorschijn is geroepen. De wereld is in die zin nog veel letterlijker veranderd: ze bevat sinds Van Lenneps gedicht een extra lieve maagd, zij het een over wie we slechts drie dingen weten: dat ze lief is, maagd, en een bange zucht slaakt.
Van Lennep gebruikt die lieve maagd vervolgens om de echte lezers van vlees en bloed (jullie en ik) te verblijden met zijn eloquent verwoordde levenswijsheid.
Kokkie
De interessante vraag is nu: waarom doet iemand dat? Wat voor taalhandeling is het scheppen van lieve maagden? Terwijl ik naar vergelijkingen zocht in het dagelijks leven, dacht ik aan werk van de Amerikaanse sociolinguïste Deborah Tannen, die beschreef hoe echtparen soms via hun huisdieren met elkaar communiceren. ‘Het baasje is zeker weer saggerijnig’, zegt de vrouw dan tegen de hond. (Leonie Cornips heeft er een tijdje geleden ook over geblogd.)
Met alleen taalhandelingstheorie valt dit geloof ik niet te begrijpen; je hebt een theorie nodig over beleefdheid. Men probeert elkaar te sparen, en tegelijkertijd minder vatbaar te zijn voor kritiek en ruzie door een en ander zogenaamd tegen de cocker spaniel te zeggen. De man hoeft zich letterlijk niet rechtstreeks aangesproken te voelen, en hem wordt daarmee ook een deel van de mogelijkheden ontnomen om kwaad te worden. Het vrouwtje praat immers alleen maar met Kokkie.
Warme adem
Tegelijkertijd zou de taalhandelingstheorie toch ook serieus moeten nemen wat hier gebeurt: met taal wordt hier de hond veranderd in een instantie met wie men een gesprek kan voeren en die op die manier kan bemiddelen in een conflict.
Een dergelijke functie vervult geloof ik ook de lieve maagd in het gedicht van Van Lennep. het is zijn bedoeling zijn tienduizenden anonieme lezers en lezeressen te troosten die bange zuchten voelen opwellen in hun borst. Hij meent echter dat hij zijn trouwe lezersschaar niet zomaar een trauma kan aanpraten, en dus creëert hij in taal een stropop die de desbetreffende zucht voor hen slaakt. Van Lennep gaat daarmee eigenlijk maar één stapje verder dan het echtpaar: zelfs een kloppend hart en warme adem is niet meer nodig om tot stand-in gemaakt te kunnen worden.
Met dank aan Marita Mathijsen die me naar dit gedicht verwees.
Laat een reactie achter