Door Renaat Gaspar

Jan Bethlehem heeft destijds in Voortgang, jrg, 9 (1988), 233-251 een groot aantal woorden, die hij wel in het reisverhaal van Jan Govertsz (1525), maar niet in de woordenboeken aantrof, verzameld en van een betekenis voorzien. (Zie de DBNL.)
Twee daarvan, paulinen en fabridoen, behoren m.i. aangevuld dan wel herzien worden; een derde term, braerry, heeft hij niet opgemerkt bij het overlopen van Govertsz’ tekst, maar verdient eveneens de aandacht.
Paulinen
[10r] Want die paulinen met groeter hoepen op die beenen waeren, waerom wy geen raet en wysten om voert te raecken.
[10v] Tot Vayngen en bleven wy nyet lange, meer reden met scromender haerten voort totdat wy genaecten dat cloester van Molborn twelcke een schoene abdie is. Daer waren die paulinen met groeter hopen in ende haddent aldaer al in stucken gesmeten (…)
[11r] Soe genaecten wy een platte pleyne heyde daer ghy boemen noch huysen nochte hoeven en sacht, dan ghy [behalve dat gij] mocht sien sommige cleyne stedekins van [11v] verts leggende. Dit was dat groete platte velt daer dat roscheer [de cavalerie] op souden vergaderen van Martinus Luchter tegens die biscopen van Colen, Mens ende Trier om aldaer malcanderen te slaen ende te bevechten, daer bysonder die paulinen, dat syn die bueren, groete gereetschap op maecten want als ick voorseyt hebbe waeren sy int getal wel sterck over die iij duysent man.
Aldus wasset voor ons seer periculoes om den wech te gebruycken als ghy hoeren sult. Want als wy een stuck weechs gereden waren op dese hey soe quaemen daer wel veertich bueren paulinen gelyck nae ons toe stoeten ende hilden onsse wagen stille staende. Ende vraechden ons met felle woorden van waen wy quaemen ende waer wy heene wilden, daer wy hoer vriendelyck besceyt op deeden alsdat wy quaemen uut Hollant ende wilden ten heylige grave. (…)
[12v] Aldus zo syn wy doer desen hoep gereeden totdat wy quamen tot Constadt twelck versceyden leyt van Molborn iiiij milen.
Mits groter vresen ende anxte gecomen [zijn wij gekomen] binnen Constat aldaer wy desen nacht rusten; van Constat i mile tot Esselinghen aldaer wy tesamen wat teerden. Ende overmits vrese dat wy die wech nyet mochten gebruycken om dat gebueft soe huerden wy troesluyden die ons geleyden. Nyet verde van Eslinge by een boschange [bosschage] hoerden wy groet geruft van wapenenvolck. Ende van stonden an soe quamen der drie paulinen wel opgeseten te paert uut dat bossch nae ons stoeten. Maer onse troesluyden spraecken haer alzoe dat sy wederom keerden sonder ons yet te misdoen, anders hadden wy van die buyt gehadt.
[13v] Den xvj dach in mey gingen wy van Kempen ij milen tot Nestelbanck aldaer wy wat * ende sagen vertrecken nae Molborn tot wel xxiiij duysent paulinen.
* Een omissie van de afschrijver. Versta: aldaer wy wat aten. Vgl. Arent Willemsz, pag. 14: hyer deden wij onse middachmael.
In de hierboven geciteerde zes passages spreekt de priester Jan Govertsz van paulinen. Ook zijn reisgenoot Arent Willemsz heeft ons zijn relaas van die tocht naar Jeruzalem nagelaten. Hij echter vermeldt hen in zijn eigen reisverhaal slechts tweemaal, en spreekt van paulinen ofte bueren en drie regels verder van paulinen ofte lutheranen.
Zie Arent Willemsz, pag. 14 op de website van de DBNL .
De merkwaardige relatie tussen de reisverhalen van Jan Govertsz en Arent Willemsz komt uitgebreid ter sprake in de inleiding op Govertsz’ relaas in de digitale editie van zijn relaas. Zie de DBNL.
Andere vindplaatsen zijn niet bekend en de juiste herkomst van de term blijft duister. Noch Grimm, Deutsches Wörterbuch, noch het Lexikon für Theologie und Kirche, noch Zedlers Grosses vollständiges Universal-Lexicon, noch welk naslagwerk ook – jong of oud – maakt melding van deze paulinen. Jan Bethlehem geeft zonder verdere toelichting de betekenissen: ‘heiden, ketter, hier: lutheraan’.
Een nadere verklaring is misschien de volgende. Zou men niet mogen denken aan de orde der Paulinen of Minstenbrüder (fratres minimi), volgelingen van Franciscus de Paula die in 1435 een bedelorde had opgericht? Mogelijk is hier dan aanvankelijk sprake van groepen Minstenbrüder die hun klooster ontvlucht waren en het lutheranisme omarmd hadden. Vervolgens zouden zij hun naam hebben gegeven aan alle zwervers, rovers en ontheemden tijdens de Duitse Boerenoorlog, die in de jaren 1524-1525 het maatschappelijk verkeer in Zuid-Duitsland aanzienlijk ontwrichtten. Op 15 mei 1525, dus juist op een der laatste dagen dat Govertz door deze streek reisde (van 7 tot 17 mei), werden zij vernietigend verslagen bij Frankenhausen.
Maar er is nog een andere verklaring denkbaar en zelfs waarschijnlijker. Mogelijk is paulinen een term die verwijst naar de apostel Paulus, die in de kerkgeschiedenis een belangrijke rol heeft gespeeld, niet het minst als de grote zwervende geloofsverkondiger én als geloofshervormer. Hij maakte een viertal grote reizen door de oude wereld. Samengevat per paar: door Syrië en via Cyprus naar Klein-Azië en Griekenland, en over de Middellandse Zee via Rhodos, Kreta, Malta en Sicilië naar Rome. Daarbij propageerde hij het nieuwe, paulinische christendom in plaats van (en tegenover) de oude wet, het jodendom. Deze missionaire en hervormende activiteit van Paulus bevat mogelijk de herkomst van het woord paulinen. Vervolgens heeft deze term de toegespitste betekenis gekregen van (boerse en gewelddadige) geloofsverkondigers en geloofshervormers, te weten in dienst van het lutheranisme. De betekenisnuancen ‘boers en gewelddadig’ zijn terug te voeren op de feitelijke situatie waarmee Govertsz geconfronteerd werd: fanatiek-opstandige boeren in het zuiden van Duitsland. Generaliserend en depreciërend beschouwde zijn reisgezel Arent Willemsz hen als ‘lutheranen’.
Fabridoen
[29r] An die andere syde sitten die sangers die alleen singen contrapunt [tegenstem] ofte fabridoen. Ende daer syn geen jongen die bovensanck [diskant] singen, meer [maar] oude gebaerden mannen die singen als lysters ende syn nyet gemuteert [gecastreerd] ende was seer lustich om hoeren.
(…)
[30r] welcke psalmen seer heerlycken gesongen werden partim simpel ende partim fabridoen [gedeeltelijk eenstemmig en gedeeltelijk met lage tegenstem].
In het merkwaardige woord fabridoen ziet Jan Bethlehem een verbastering van Fr. fauxbourdon: ‘een eenvoudige vorm van meerstemmigheid’. Maar gelet op het tekstverband met de begrippen simpel sange (eenstemmig gezang), contrapunt (tweede stem) en bovensanck (diskant; hier echter, omdat het een mannenstem is, countertenor met het bereik van de F1 tot de E2), is deze verklaring minder waarschijnlijk.
Met de term ‘fabridoen’ heeft Govertz vermoedelijk de Italiaanse term fabaritono aangeduid, de zangstem die een bereik heeft van de A1 tot de F1. De gezangen die Govertz hoorde, hadden dus een aaneensluitend bereik van A1 tot E2. (Subscript: onder de centrale C; superscript: boven de centrale C).
Ook in etymologisch opzicht is fauxbourdon onwaarschijnlijker dan fabaritono: de klankwijziging van [fa.] naar [fo.], de verandering van [bu:r] in [bri] – met plotseling opgedoken [i] –, en de overgang van [dõ] naar [do.n], deze drie wijzigingen laten zich minder gemakkelijk toepassen dan de wijziging van [dònò] naar [do.n], en van [ba.ri] naar [bri]. De [i] hoeft dan niet plotseling uit het niets op te duiken, en de elisie van de a voor liquida komt wel vaker voor: paruik → pruik, kalant → klant.
En dat bij het speuren naar de herkomst van fabridoen eerder een Italiaanse dan een Franse term in aanmerking komt, hoeft geen verwondering te wekken: Govertsz beluisterde het gezang in Venetië, niet ergens in Noord-Frankrijk. Bovendien is juist de het Italiaans in de muziekterminologie van oudsher overheersend geweest.
Braer(r)y straete
[79r] Die principael straeten van Jerusalem zyn al meest overwlft [overwelfd] van dat een huys tot dat ander, alsoe dat ghy gaet onderdoor tot veel plaetzen ende is boven u hooft al overdect als die braerry straete, dat een lange straet is al overdect. In deese straete daer liepen ons veel Turcken van alrehande secten achteran, jonck ende out. Die ouden hieven haer kinderen omhoech opdat sy ons te beth soude moegen sien. Den een werp op ons, den ander gect met ons totdat wy quemen ten eynde van deese braery straete.
(…)
[81r] totdat wy quaemen ten eynde van desen braery straete die altemael overwlft was.
Het woord braer(r)y is nergens opgetekend; Jan Bethlehem heeft het over het hoofd gezien. Govertz gebruikt het driemaal (f. 79r, 79r, 81r) en bedoelt daarmee – naar eigen zeggen – de overdekte straten in Jeruzalem. Opmerkelijk is dat hij tot driemaal toe, telkens opnieuw, de woordverklaring ‘overwelfd’ geeft, hetgeen erop wijst dat hij brae niet als algemeen bekend beschouwde.
Het woord is denkelijk samengesteld: brae + rië/rij. De bogen in de overwelving (de richels of ribben, gevormd door een úitstekende rij stenen) hebben de vorm van wenkbrauwen. Zie de afbeelding hieronder.
Voor een inderdaad mogelijk verband met ‘brauw’ zie W.N.T. III, 1155-1157, alwaar Eng. bree (wenkbrauw), Schots brae (steile oever, steilte, helling), Eng. brow (wenkbrauw, helling, overhangende rand, uitstaande lijst, richel), en Oostned. (ogen)braan (oogharen) met elkaar in verband worden gebracht. Daarbij moet evenwel óók, naar mij dunkt, ofr. braie (wal, dijk) genoemd worden. De gissing in kol. 1157, Aanm. 1, dat Holl. brae een gewestelijke bijvorm van brauw is, kan door deze vindplaats in Govertz’ reisverhaal wellicht vastere grond krijgen.
‘Overwelfd’ geeft echter niet afdoende de betekenis weer, omdat het geen recht doet aan de betekenisnuance ‘overwelfd met richels op en in de welvingen’. Het is echter niet eenvoudig de term braery van een allesomvattend equivalent te voorzien.; er moet enige ouderwetse ‘woordkunst’ aan te pas komen. De betekenis van braery straete zou je nog het best, analoog aan een woordconstructie als zonovergoten, in de trant van de Tachtigers met een lelijk neologisme kunnen weergeven als richelboogoverwelfde straat.
Leuk! Is Luchter een kopieerfout voor *Luehter? Zelfs die laatste vorm is onverwacht, gezien -ht-…
Ik heb het nog eens nagekeken in het hs. Er staat wel degelijk Martinus Luchter. Het is vermoedelijk niets anders dan een kopieerfout, want het hs. dateert van ca. 1540, dus de naam ‘Luther’ zal inmiddels wel goed bekend zijn geworden.