door Gert de Jager
Over Jeroen Dera etc., Dichters van het nieuwe millennium, Nijmegen 2016; zie hier voor het eerste deel.
In het openingshoofdstuk van Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen uit 2003 analyseren Vaessens en Joosten wat zij ‘de conventies van de geschoolde lezer’ noemen. Die lezer is door Merlyn en het New Criticism heen gegaan en verwacht van een fraai gedicht dat het a) een organische, natuurlijke eenheid vertoont die b) teruggevoerd kan worden op de authentieke stem van een lyrisch subject en c) bij alle ogenschijnlijke chaos op een hoger niveau een innerlijke coherentie kent. In postmoderne poëzie zijn die conventies niet langer zonder meer geldig. Noties als natuurlijkheid, authenticiteit en oorspronkelijkheid hebben door denkers als Lyotard en Derrida hun vanzelfsprekendheid verloren. De werkelijkheid herself beantwoordt niet aan een coherent intellectueel schema; wat postmoderne poëzie niet wil is de indruk wekken dat het wel het geval zou zijn. Wat poëzie de lezer kan bieden is een ervaring: de ervaring van een sublimiteit die conceptuele kaders en de traditionele moraal te boven gaat.
De dichters van het nieuwe millennium zijn vlak voor 2003 of in het decennium daarna gedebuteerd; ze vormen de generatie die volgt op de dichters wier werk voor Vaessens en Joosten het uitgangspunt was: Oosterhoff, Duinker, Van Bastelaere, Verhelst. Het betekent dat ze, als het goed is, zijn opgegroeid met poëzie die niet langer wilde voldoen aan traditionele lezersverwachtingen. In hun werk, en in de bespreking daarvan door een geleerd gezelschap, zou een nieuw geheel van conventies zichtbaar moeten zijn. Wat nemen 24 literatuurwetenschappers waar in het werk van 24 jonge dichters?
Om te beginnen lijkt de norm van de innerlijke coherentie op een hoger niveau inderdaad afgedaan te hebben. Een term die nogal eens valt in het boek is ‘disjunctie’: tussen elementen uit een gedicht bestaat op zijn hoogst een associatief verband. Het geldt in meer of mindere mate voor 23 van de 24 dichters – alleen Esther Naomi Perquin lijkt volledig aan de oudere conventie vast te houden; haar poëzie wordt, in een overigens sympathiserend artikel, gekarakteriseerd als Van Oorschotpoëzie. Opvallend is dat poëzie waarin gretig gebruik wordt gemaakt van disjuncties, populair kan worden. Van Het moest maar eens gaan sneeuwen, het debuut van Tjitkse Jansen, werden vijftienduizend exemplaren verkocht; de bundels van Delphine Lecompte, Maud Vanhauwaert en Maarten van der Graaff beleefden meerdere herdrukken.
Van de authenticiteit van het lyrisch subject met zijn eigen, herkenbare stem wordt, als ik me niet vergis, veel minder afstand gedaan. Hoe problematisch het kan zijn voor het subject om zijn subjectiviteit te ervaren en te onderkennen laat Jos Joosten zien in een van de interessantste stukken in de bundel: dat over Maarten van der Graaff. Het ik is een ander en misschien zelfs dat niet. Tegelijkertijd kennen de 24 artikelen hun eigen retoriek: in bijna elk artikel vinden we de bewering dat de besproken dichter zich aan de schematisering van de wetenschapper onttrekt en iets unieks bezit. Het hogere niveau van de coherentie lijkt verplaatst te worden naar het hogere niveau van de dichterlijke stem. Dat zoiets in Dichters van het nieuwe millennium een norm is voor een geslaagd dichterschap, blijkt ook uit wat opvallend afwezig is in de bundel: poëzie die tot stand komt dankzij onpersoonlijke procedés. In hun boek uit 2003 bespreken Vaessens en Joosten de procedurele poëzie van Sybren Polet die zij, omdat hij afstand doet van het ideaal van de authenticiteit, als een aartsvader van het postmodernisme beschouwen. Een van de opvallendste ontwikkelingen in de poëzie van het afgelopen decennium was de opkomst en ondergang van flarfpoëzie: het gedicht als een collage van gegooglede zoekresultaten. Zelf de term flarf is in Dichters van het nieuwe millennium niet te vinden. Het geldt ook voor de poëzie in de lijn van Queneau en Oulipo van een dichter als Nanne Nauta.
In het nieuwe millennium bezorgt poëzie vol disjuncties de lezer een ervaring; de term valt vaak. Het lijkt niet direct een ervaring van sublimiteit. Bij alle verschillen – een stuk als dit is gruwelijk reductionistisch – wordt vooral veel in de dagelijkse werkelijkheid waargenomen: uitwassen van het laatkapitalisme, het Nederlandse asielbeleid, eigen gedachtespinsels, alledaagse vervreemding, alledaagse wonderen, alledaagse gekte. De lezer wordt nogal eens in een toestand van rustige beschouwelijkheid en contemplatie gebracht. Op – alweer – enkele uitzonderingen na wordt een lezer niet meegevoerd op vleugels van ritme en metaforiek. Een dichter van het nieuwe millennium creëert voor zichzelf geen poëtisch persona of ritmische stuwkracht waaraan hij zich overgeeft. Kenmerkend is misschien wel dat in het boek uit 2003 de naam van Hölderlin meer dan tien keer valt en in het boek uit 2016 één keer. Een dichter anno 2016 wandelt rond in een werkelijkheid en levert ons onthechte observaties van zijn omgeving en zichzelf waarvan geen coherent verhaal te maken is. Het is die staat van onthechting die de lezer blijkbaar zoekt en herkent.
Laat een reactie achter