Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (99)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?
Door Marc van Oostendorp

Als je denkt dat het altijd allemaal niet erger meer kan, kun je altijd nog Hélène Swarth (1859-1941) lezen. Geen Nederlandstalig oeuvre zit zo vol smart, onterecht zelfbeklag en diepgevoelde zielepijn als dat van Swarth. Je zou vermoedelijk wel een bloemlezing van 196 treurige sonnetten uit haar werk kunnen lichten. Zoals bijvoorbeeld dit, uit de bundel Beelden en stemmen (1887):
Ik zocht een zang die lucht gave aan mijn smart,
Een zachte klacht vol zuchten van verlangen.
En zoele tranen vloeiden langs mijn wangen,
In weeken weemoed smolt mijn weenend hart.Zoo bleef ik machtloos in mijn leed gevangen,
Gelijk een vogel, wien de hemel tart
Door gulden tralies en een knaapje sart,
Met schel gefluit en zoet gevlei, om zangen.En ‘k hoorde een stem: – ‘Vrouw, klaag uw lijden niet!
Al maakte uw lied uw lijdenslast ook lichter,
Sluit om uw ziel den blanken sluier dichter!‘Gelijk een liefde die zich allen biedt
Is ‘t lied waarin het hart klopt van den dichter.’
Toen zweeg ik stil: ik wist geen ander lied.
Dit is als het ware een polyfoon gedicht, waarin vier verschillende stemmen klinken. In de eerste vier regels is een hooggestemde dichter aan het woord. De regels zitten vol alliteratie (zocht een zang) en binnenrijm (zachte klacht, lucht, zucht) en acconsonantie (zocht – zacht – zucht) en herhaling van hele lettergrepen (weeken – weemoed – weenend). In regel 1 wordt er een soort Nederlandse subjonctif gebruikt (die lucht gave), alsof we hier eigenlijk Frans aan het praten zijn.
Vanaf regel vijf is het ineens afgelopen met dat enorme geklinkklank. De tweede strofe is veel prozaïscher. Ineens vind je een enjambement en de samentrekking in regel 2 en 3 is niet helemaal lekker. Je zou kunnen zeggen dat de machteloosheid van de vogel, die gevangen zich in zijn kooi en die daar een beetje gepest wordt door een ‘knaapje’, voelbaar wordt. Dit is een gefrustreerde strofe.
En in de volgende vijf regels (9 – 13) klinkt dan ineens de stem van een engel of een muze of een nog hogere instantie. De klankeffecten zijn een beetje terug (alliteratie in regel 10, slui-slui in regel 11), maar met mate. Sterker nog, deze stem heeft er geen moeite mee om dichter te laten rijmen op dichter (met twee verschillende betekenisssen, dat wel.) In plaats daarvan staan er nu uitroeptekens en de vocatief vrouw.
En in de laatste regel klinkt dan, terwijl Martinus Nijhoff niet eens geboren is, ineens een nuchtere stem. Alle woorden zijn eenlettergrepig, behalve ander. Dit is de enige regel die je ook aan het begin het 21e eeuw nog door een conversatie zou kunnen vlechten zonder dat iemand in de gaten had dat je een gedicht citeerde.
En daar gaat de regel natuurlijk ook over: als het geklaag moet worden gestaakt is het ook uit met de dichterlijke pret.
Laat een reactie achter