Een geschiedenis van het Nederlands in 196 sonnetten (103)
Het Nederlandse sonnet bestaat 451 jaar. Hoe is het de taal in die tijd vergaan?

Geen fijner seizoen dan de herfst. Het hele voorjaar en de hele zomer hebben we te maken gehad met overdreven gekwinkeleer van vogels, het rumoer van overvolle terrassen en het geschreeuw van voetballers. Maar dan komt de herfst, kunnen we eindelijk binnenzitten en van stillevens genieten, zoals dit sonnet van Hélène Swarth:
Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren;
De sappige applen glansen, rood en goud,
En prachtig prijkt, gelijk een tooverwoud,
Het bosch, dat groen in purper doet verkeeren.Krachtige balsemgeur uit kreupelhout
Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veêren
Doorstrepen ’t reine luchtblauw en vermeeren
Tot éen wolk, die de zon gevangen houdt.Nu vul die vaas met gele October-rozen,
Leg blauwe druiven op die blanke schaal,
Tusschen de trossen laat de perzik blozen
Als avondrood, en loof als bloedkoraal
Van wilden wingerd blij mijn blik verpoozen,
Die symphonieën zoekt in kleurentaal.
Zoals veel sonnetten van Swarth heeft dit een rijkere structuur dan: 8 + 6 regels. Die structuur zit er hier ook wel in: de eerste 8 regels spelen zich buiten af, en de laatste 6 binnen. Maar aan de andere kant vormen de eerste 4 regels een eenheid met de laatste 6 met de beschrijving van warme kleuren zoals bruin, rood, goed, en geel. De regels 5-8 zitten daarin ingebed en beschrijven een ‘krachtige balsemgeur’ (de enige niet visuele waarneming) en de koele luchtblauwe en zilvren kleuren. (Ook in regel 10 is spraken van ‘blauw’, maar dat is het blauw van druiven en dus feitelijk donkerpaars.)
Een opvallende vorm is glansen, met die s. Ik zou daar een z zeggen en schrijven, en glansen aleen gebruiken voor het zelfstandig naamwoord (‘in het duister ontwaarden wij de glansen van de zwaarden’) maar de vorm van Swarth, die rijmt op dansen, omrkansen en schransen, is waarschijnlijk ouder. Glans komt etymologisch immers van glants, en is verwant aan glinsteren, en die t zal er lang voor gezorgd hebben dat de s aan zijn zijde stemloos bleef.
Maar ergens, op zijn laatste tussen Swarth en Van Oostendorp – rond het jaar 1900 vind je in kranten nog veel glansen – is hij dus een z geworden. Het heeft er mogelijk iets mee te maken dat je zowel bij het uitspreken van een n als bij het uitspreken van de toonloze e je stembanden automatisch laat trillen. Als je dat trillen de s laat overbruggen krijg je een z, want een z is een s met stembandtrilling.
Laat een reactie achter