Door Marc van Oostendorp
Er zijn graden van vraagachtigheid. De vraagachtigste vraag is er een die met een vraagwoord begint:
- Waar haalt Abraham de mosterd? [1]
Iets minder vraagachtig is de ja/nee-vraag, die met de persoonsvorm begint:
- Haalt Abraham zijn mosterd nu eens op? [2]
En de minst vraagachtige vraag heeft de vorm van een bewering:
- Abraham is toch die man die altijd mosterd komt halen? [3]
Die vragenschaal correspondeert met andere dingen. Met de inhoud bijvoorbeeld: op vraagwoordvragen zoals [1] moet je vrij veel informatie geven (een locatie, in dit geval). Op ja/nee-vragen zoals [2] volgt – de naam zegt het al – in ieder geval een ja of een nee. De ‘vraag’ in [3] impliceert dat de spreker het antwoord eigenlijk al weet.
Verder correspondeert de schaal met aanpassingen in de vorm. In [2] is het werkwoord naar voren gehaald, voor het onderwerp; in [1] is vóór dat naar voren gehaalde werkwoord een vraagwoord gezet. Bovendien heeft eerder onderzoek laten zien dat het ook correspondeert met zinsmelodie. Aan het eind van vraag [3] gaat de intonatie sterker omhoog dan aan het eind van [2], en in [1] gaat die nog het minst omhoog: het is alsof je met stembuigingen het gebrek aan syntactische middelen probeert te compenseren.
De Gentse onderzoeker Karen De Clercq geeft een overzicht van allerlei argumenten voor de vragenschaal in een artikel dat binnenkort verschijnt in Nederlandse Taalkunde. Ze gebruikt daarvoor ook interessante gegevens uit Nederlandse dialecten. Zo kun je in sommige variëteiten van het Nederlands zeggen (De Clerq geeft een voorbeeld uit Aalst, maar het volgende is iets algemener en duidelijker):
- Ik weet niet met wie of dat je gepraat hebt.
Het gaat hier om de volgorde met wie of dat. Die weerspiegelt precies de vraagschaal, aangenomen dat of het voegwoord is voor ja/nee-vragen (‘hij wil weten of Abraham zijn mosterd nu eens ophaalt’) en dat correspondeert met de gewone volgorde.
De Clercq laat zien dat ook tussenwerpsels gevoelig zijn voor de vraagschaal. Hè kun je bijvoorbeeld alleen gecombineerd worden met het zwakste soort vraag:
- Wanneer vertrekt de bus, hè? [Uitgesloten]
- Vertrekt de bus al, hè? [Uitgesloten]
- De bus vertrekt al, hè? [Goed]
Om precies te zijn, kun je hè natuurlijk in de eerste twee gevallen ook wel plaatsen, maar je krijgt dan een heel specifieke betekenis, alsof je de vraag citeert. Je staat samen met iemand op de bushalte, die de hele tijd ongeduldig op haar horloge kijkt. Dan kun je op een bepaald moment begrijpend vragen ‘Wanneer vertrekt de bus, hè?’
Dat komt door de specifieke betekenis van hè?, die me zoiets lijkt als ‘ik weet het en ik weet dat jij het weet’. Dat past naadloos bij type 3-vragen, maar bij sterkere vragen (die normaliter om echte informatie vragen zijn) verandert het meteen iets aan de betekenis.
Mark Bruurmijn zegt
Grappig, ik merk dat ik soms wel vragen stel die nóg meer de vorm van een bewering hebben dan type 3. Bijvoorbeeld: “Die bussen hier komen wel vaker te laat (?)”, waarmee ik eigenlijk wil vragen: “Komen die bussen hier wel vaker te laat?”. Dat werkt eigenlijk alleen in een context.
Soms merk ik aan de reactie van mijn gesprekspartner dat hij of zij toch denkt dat ik een bewering doe, waarna ik de zin als vraag herhaal met ietwat overdreven intonatie. Dat levert dan weer een grappig effect op, maar herinnert me er wel aan om hier goed op te letten. 🙂
Lucas Seuren zegt
Het idee dat zinsstructuur en prosodie samen gaan werkt alleen in experimenten waarbij je mensen heel specifieke instructies geeft, zoals in het onderzoek dat ze citeren. Dat soort situaties verhoudt zich totaal niet tot de praktijk. Het enige wat daarmee getest wordt is wat mensen denken dat ze moeten doen, hoe mensen denken dat taal werkt. De prosodie gaat bij vragen zoals [3] namelijk helemaal niet vaker, noch sterker omhoog dan bij [2] of [1].
Geluykens beweerde in 1987 al dat er geen vraagintonatie is, en dat er gekeken moet worden naar pragmatische condities. Couper-Kuhlen liet vervolgens in 2012 helder zien dat prosodie en vorm niet op die manier aan elkaar gerelateerd zijn; met name prosodie heeft veel meer een micro functie. En in een conferentiepaper in 2015 en te verschijnen artikel dit jaar merken een aantal co-auteurs en ik terloops op – het was niet het doel van die papers – dat in het Nederlands slechts 20-30% van de declaratieve vragen een stijgende intonatie heeft.
Ik snap ook niet waarom sommige onderzoekers de functie van uiting willen coderen in de grammaticale vorm. De functie is in belangrijke mate afhankelijk van wie de gesprekspartner is, en waar en wanneer de uiting gedaan wordt (zie ook Walker 2014 voor dat punt). Als de functie gecodeerd wordt in de vorm moet je enorm veel kunstgrepen doen om te kunnen verklaren hoe gesprekken functioneren. Je moet een functionele, onzichtbare laag stipuleren die er wel is in situatie X, maar die anders is of geheel afwezig in situatie Y. Identieke vormen kunnen in de ene situatie een vraag zijn, in de andere een bewering; maar in het ene geval is de laag er wel en in het andere geval niet. Dat wil zeggen, hij is er, omdat het je uitkomt. Dat is volstrekt niet te testen en dus niet te falsifiëren.
Dat bepaalde constructies op een bepaalde manier worden gebruikt is niks meer dan conventie. Dat dit enigszins consistent gebeurt is natuurlijk wel zo handig, maar het is verre van vanzelfsprekend. Daarom zijn er ook enorme cross-culturele verschillen. Er is geen een-op-een relatie tussen de vorm van een uiting en de functie van een uiting, niet op het niveau waar dit onderzoek het zoekt in ieder geval.
Marc van Oostendorp zegt
Je reactie is nogal verwarrend, althans, hij verwart mij. Aan de ene kant zeg je dat er in het geheel geen relatie is tussen intonatie en functie, aan de andere kant dat je hebt gevonden dat 20-30% van de vragen in een bepaald corpus die intonatie hebben.
Er is natuurlijk altijd een verschil tussen de geïdealiseerde omstandigheden in een experiment, en wat je vindt ‘in het wild’, omdat in het laatste geval allerlei factoren een rol spelen die je niet onder controle hebt. Dat is precies de reden waarom je experimenten doet. Om vervolgens te zeggen dat die experimentele omstandigheden minder reëel zijn, doet geen recht aan het verband tussen experiment en corpus, lijkt mij.
Ook je opmerking ‘dat bepaalde constructies op een bepaalde manier worden gebruikt is niks meer dan conventie’ kan ik moeilijk plaatsen; je lijkt te suggereren dat er iemand is die iets anders beweert, maar dat is toch niet zo? Ik geloof in ieder geval niet dat enige van de aangehaalde auteurs met kracht iets anders zou zeggen.
Lucas Seuren zegt
Als je op basis van een experiment concludeert dat declaratieve vragen [3] stijgende intonatie hebben, terwijl in de praktijk blijkt dat dat maar in 20-30% van de gevallen opgaat, dan zou ik zeggen dat de intonatie niet nodig is om het ‘gebrek’ aan syntactische middelen te compenseren. We kunnen prima zonder, en die intonatie doet dus ongetwijfeld iets anders.
En ik heb an sich niks tegen experimenten. Ze kunnen een prima middel zijn om hypotheses te testen, mits goed opgezet. Maar als experimentele observaties niet corresponderen met de werkelijkheid, dan moet je je afvragen of je wel op de juiste manier aan het testen bent.
Ik lees in het artikel het idee dat in de grammatica al gecodeerd is waar een uiting voor gaat dienen, en ik zie wel vaker het idee dat in de syntax zoiets bestaat als de illocutionaire kracht van een zin. Dat is een geheel ander perspectief dan zeggen dat we bepaalde talige constructies hebben, bepaalde manieren om zinnen op te bouwen. En dat die manieren geen noodzakelijk verband hebben met de functie waar ze voor worden gebruikt.
Als ik dat verkeerd heb begrepen, dan ben ik blij dat te horen.
Marc van Oostendorp zegt
Het artikel staat in de zogeheten ‘cartografische’ (mini)traditie binnen de moderne generatieve syntaxis, dat een beetje een gecompliceerde relatie heeft met het minimalisme. Die laatste school zou in essentie hetzelfde zeggen als jij: zinnen worden gebouwd zonder oog op hun eventuele gebruik. (Het verschil met de traditie waarin jij werkt is dat dat jij nu juist vooral geïntersseerd bent in het gebruik en het minimalisme in de opbouw, maar dat is dus in wezen compatibel met elkaar.)
Die cartografische lijn (van Cinque, Rizzi, Haegeman e.a.) claimt juist allerlei functionele projecties met de namen van allerlei functies, ook discourse-functies. Dat is dus waar jij nu bezwaar tegen uit, maar het is ook een bezwaar vanuit het minimalisme.
Om de twee lijnen compatibel te maken zou je kunnen zeggen dat de namen van die functionele projecties maar metaforisch zijn en verwijzen naar het typische gebruik dat zulke zinnen hebben. Dat lijkt mij geen onmogelijke interpretatie van de cartografie, al weet ik niet of iemand in die school dat ooit geopperd heeft.
Lucas Seuren zegt
Zeg niet te hard dat minimalisme compatibel is met mijn soort onderzoek. De meeste onderzoekers die ik ken zien de twee als antithetisch.
Toen ik tegen mijn host in York zei dat ik een generatieve MA-scriptie had geschreven, was ze redelijk flabbergasted; hoe kon ik ooit denken dat minimalisme kon kloppen als ik ook keek naar taalgebruik. En ik ben bij cursussen geweest waar men maar wat graag uithaalt naar Chomsky (kritiek rust overigens vaak op misverstanden, maar ik heb gewoon geen zin om mensen daar continu in te corrigeren).
Maar dank voor de toelichting, ik was dat cartografische al weer bijna vergeten.