Door Willem Kuiper
In het derde boek van De Joodse Oorlog van Flavius Josephus, even goed in het Nederlands vertaald door Fik Meijer en Marcel Wes als het al jaren slecht verkrijgbaar is, lezen wij in hoofdstuk 9 hoe Josephus, de enige overlevende Joodse strijder van de Galilese vestingstad Jotapata, de zegevierende Romeinse generaal Vespasianus voorspelt dat hij (en zijn zoon Titus) keizer van Rome en heerser over de wereld zal worden. Josephus refereert hier aan de messiaanse Belofte van de Ster, die inhoudt dat in Judea de nieuwe koning geboren zal worden, die zal heersen over de gehele wereld. Josephus had nooit anders gedacht dan dat die Messias een Jood zou zijn, die het Joodse volk zou bevrijden van de vreemde overheersing die het volk al eeuwen lang moest dulden. “Maar,” legt hij Vespasianus uit, “ik begrijp nu dat u dat bent.” Natuurlijk gelooft Vespasianus Josephus niet, maar kort daarna wordt hij inderdaad tot keizer van Rome uitgeroepen. Vespasianus’ zoon Titus zal de veldtocht voortzetten, Jeruzalem innemen, de tempel verwoesten en de Joden uit Judea verdrijven. Weer teruggekeerd in Rome volgt hij zijn vader op als keizer van het Romeinse Rijk, dat globaal de beschaafde wereld omvatte. Waarmee de Belofte van de Ster was ingelost, zij het iets anders dan de bedoeling was.
Diezelfde Belofte van de Ster wordt aangehaald in het Evangelie volgens Mattheus, hoofdstuk 2 (de andere drie canonieke evangelisten Marcus, Lucas en Johannes zwijgen hierover) als hij beschrijft hoe de geboorte van Jezus in Bethlehem vergezeld gaat van een magistraal stralende ster aan het firmament. Astrologie was toen nog een wetenschap, en men was er vast van overtuigd dat elke belangrijke gebeurtenis op aarde voorafgegaan werd door een bijzonder verschijnsel aan de hemel. Gebeurde dat niet dan was er niets bijzonders aan de hand.
Omdat de zon van oost naar west gaat, zijn astrologen in het Oosten eerder op de hoogte van een dergelijk verschijnsel dan astrologen in het westen. Hetzelfde geldt voor de beurs van Tokyo en die in New York. Wat dat betreft niets nieuws onder de zon. Het Oosten dat is India. Maar er is meer dan één India, er zijn drie India’s, twee in Azië en één in (Oost-)Afrika, en vandaar ook die zwarte koning. In die drie India’s wordt door ‘magi’ naar de hemel gekeken, omdat ook daar men dankzij de profeet Bileam [Numeri 24, 17]:
Wat ik zie is niet in het heden, wat ik waarneem is niet nabij. Een ster komt op uit Jakob, een scepter uit Israël. Hij verbrijzelt Moab de slapen, de kinderen van Set slaat hij neer. [De Nieuwe Bijbelvertaling]
van de Belofte van de Ster gehoord had. Om een lang verhaal kort te maken, in elk van de drie India’s wordt de Ster van Bethlehem waargenomen. Waarop de drie magi, die later koningen werden toen magie met de duivel geassocieerd werd, eerst ieder afzonderlijk en later gezamenlijk op weg gaan naar de plaats die door die ster wordt aangewezen om daar kennis te maken met de Koning der koningen.
Nadat keizer Constantijn de Grote het voor hem aangepaste christendom als staatsgodsdienst geaccepteerd had – zonder zichzelf te bekeren tot het nieuwe geloof, want daarvoor was hij toch te veel politicus – ontstond er een ware reliquiënjacht die werd aangevoerd door zijn moeder, de heilige Helena van Constantinopel, vindster van het Heilig Kruis met de vier bijbehorende spijkers, ontdekster van het Heilig Graf en routeplanner van de Kruisweg. Later werd er nog veel meer teruggevonden en mede dankzij Karel de Grote meegenomen naar Europa. Kwamen de botten van Petrus en Paulus naar Rome, ging het gebeente van de apostel Marcus naar Venetië, de skeletten of wat daar van over was van de Drie Koningen werden naar Milaan gebracht, waar zij in het jaar 1162 buit gemaakt werden door Frederik Barbarossa, die ze vervolgens schonk aan de stad Keulen.
Het zal u niet verbazen dat er vervolgens iemand opstond die de geschiedenis van de Drie Koningen opschreef. En dat was Johannes von Hildesheim (1310/1320?-1375), die in 1364 de Historia trium regum het licht deed zien. Die tekst is in het Middelnederlands vertaald en bewaard gebleven in handschriften en in druk.
En daarvan bestaat een editie (van meerdere redacties, waaronder bovenstaande) van de hand van Trijntje Jantine Annette Scheepstra, geboren te Dokkum, die dit boek, getiteld: Van den heilighen drien coninghen, Middelnederlandse teksten op woensdag 19 februari 1914 als proefschrift verdedigde aan de Rijksuniversiteit te Groningen. U zult deze editie en de daarin uitgegeven teksten tevergeefs zoeken in de DBNL, en hetzelfde geldt voor de gedrukte versie van de hand van Jacob Jacobszoon Vander Meer en Mauricius Yemantszoon, Delft 1479, waarvan het enige overgebleven exemplaar bewaard wordt in de UB Gent, plaats [BHSL.RES.1084]. Op deze website kunt u een digitale reproductie bestellen, maar u bent gek als u dat doet, want die digitale reproductie kunt u kosteloos bekijken via Google Books door op deze link te klikken.
Dus als u wilt weten hoe dat nou écht gegaan is met die drie wijzen uit het Oosten dan moet u (hoe toepasselijk) deze wiegedruk maar eens aandachtig doorlezen.
Benders zegt
Cher Guillaume, grote hulde, Raymond
Willem Kuiper zegt
Graag gedaan, Raymond. Nog liever zou ik de tekst tweetalig (Middelnederlands-Latijn) editeren en in hedendaags Nederlands vertalen / hertalen, maar daarvoor heb ik digitale reproducties van de handschriften nodig, en die heb ik (nog) niet. Ik wil ‘zien’ wat er staat en hoe het er staat. Een gedigitaliseerde editie-Scheepstra zou een hoop werk schelen, maar helaas is deze titel destijds niet uitverkoren om deel uit te maken van de onmisbare CD-ROM Middelnederlands. Er was geen plaats voor hen in de digitale herberg. De DBNL heeft deze onfortuinlijke keuze (nog) niet ongedaan gemaakt.